den cretaceïschen rug aan en zijn tevens een weinig geplooid. . In het zuidelijke tertiaire terrein komen volgens opgaat
kolen voor aan de S. Mengkiang (een linkerzijtak van de beneden-Sekajam in Sanggau), doch deze konden aldaar niet worden gevonden-, aan de beneden-Belitang ligt een laagje met 35° zuid-helling; een weinig bovenstrooms van Sintang aan de S Melawi hellen de kolen naar ZW.; aan de monding van de S. Tebidah in de S. Kajan daarentegen 10° naar N.NW. Het onderzoek heeft zich nog niet langs de rechterzijtakken der S. Kajan uitgestrekt; ik ben echter overtuigd dat aldaar weer de naar het zuiden hellende laag zal worden aangetroffen; alles wijst er op dat ook hier het tertiair zich tegen den cretaceïschen rug aanleunt en een plooiïng heeft ondergaan, die zich in zwakke golvingen naar het zuiden tot aan de granietgrens uitstrekt.
Martin komt na het onderzoek van de zeer uitgebreide door mij verzamelde collectie van de S. Melawi en de S. Kajan tot het resultaat dat de eocene ouderdom dier lagen de meest waarschijnlijke is. Dit stemt zeer goed met e uitkomsten van mijn stratigraphisch onderzoek overeen
Krause vond in een kleizandsteen van de Beneden-Embau (collectie Molengraaff) de Cyrena (Batissa) borneensis Böttg. teruo-, die in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo het Leitfossil is van de eocene etage « van Verbeek. Later bezocht ik deze vindplaats en vond dat zij een klein weinig in het lio-gende voorkomt van de koollaag.
Nu is het eigenaardig dat de koollaag, die bij de Tebidah-
monding (bij Blatok) werd aangetroffen, besloten is tusschen mergelige kleisteenbanken, die zeer sterk fossielhoudend rijn en niet de Cyrena borneensis, doch de veel grootere Cyrena subtrigonalis Krause te samen met de Corbula dajacensis Krause in zeer talrijke exemplaren bevatten. Beide