In beide gedeelten zijn bij het onderzoek koollagen gevonden, welker uitgaande over een zeer groote lengte kon worden vervolgd. In het algemeen is een enkele hoofdlaag aanwezig, die echter slechts 40—60 cM. kool van goede hoedanigheid bevat; op sommige plaatsen en met name aan de S. Tebaoeng in Boenoet is de eigenlijke laag meer dan 2 M. dik, doch bestaat voor verreweg het grootste gedeelte uit losse bladerkool waartusschen, behalve een paar schieferthonbanken, 3 laagjes goede harde kool met gezamenlijk 0.60 M. dikte optreden.

Op eenigen afstand in het liggende der hoofdlaag zijn ook nog een paar zeer dunne koollaagjes ontdekt; van een ontginning op eenigszins groote schaal kan echter geen sprake zijn.

Reeds zeer geruimen tijd was het voorkomen van deze kool in Boenoet en bij Salimbau bekend; met den Panembahan van laatstgenoemd rijkje was zelfs een contract gesloten, waarbij hij zich verplichte tot levering van kolen aan het Gouvernement tegen vasten prijs en deze kolen werden door de Gouvernements-stoomschepen in de Westerafdeeling van Borneo altijd gebruikt.

De oostelijkste, ons bekend geworden koolvindplaats is die van Ikoe Tambai, niet ver boven Poetoes Sibau aan de S. Kapoeas gelegen, — dan volgt naar het westen een punt in den noordoostelijken hoek van Boenoet; op deze beide plaatsen hellen de lagen zwak zuid.

Aan de S. Bojan, de S. Sebilit, en de S. Tebaoeng (alle in Boenoet) is de helling ongeveer io° naar N.; bij Sassan aan de Beneden-Embau 15° naar NO.; bij Salimbau zwak naar Noord; desgelijks aan de dicht boven Semitau mondende S. Kenepai; aan den middenloop der S. Ketoengau 20° naar N.

De tertiaire vormingen leunen aldaar dus blijkbaar tegen