De cretaceïsche sedimenten vormen daarin zeer waarschijnlijk een zwak gekromde, langgestrekte band, die wellicht aan den bovenloop der S. Boengan begint, van daar in ongeveer W.ZW.-richting naar het bovengebied van het landschap Boenoet loopt, zich daarna westelijk ombuigt door het stroomgebied van de Embau, Seberoeang en Silatrivieren, om ten slotte een richting W. tot N. aan te nemen naar den berg Merdai. In Landak en Sambas is het voorkomen der krijtformatie niet zoo eenvoudig, doch hierop kan niet nader worden ingegaan; intusschen schijnt de bedoelde band ook hier in meer W.NW.- en NW,
richting door te loopen.
Ten noorden van den oorsprong der S. Dait tot aan de Serawaksche grens is graniet geheel afwezig; men kan dus als vrij zeker aannemen dat de afwatering van het Kapoeasbekken in cretaceïschen tijd door dit terrein plaats vond en dat de doorbraak bij Tajan eerst veel later geschiedde
(zie hieronder).
Door deze band, die als verhevenheid of rug is op te vatten, wordt het Kapoeas-bekken verdeeld in twee deelen van zeer verschillende grootte. Het noordelijke, kleinste deel is interessant door de aanwezigheid van een aantal uitgestrekte doch ondiepe meren; het terrein schijnt dus na het ontstaan van genoemden rug een slechte afwatering te hebben gehad; de Kapoeas-rivier stroomt ook nu nog van Poetoes Sibau tot Semitau met een enorm aantal serpentijnen door de geheel moerassige uitgestrekte vlakte, die in den regentijd niet zelden geheel onder water staat en waarin gesteenteontblootingen natuurlijk tot de hooge zeldzaamheden behooren.
In het zuidelijke, ongelijk grootere, gedeelte vindt de afwatering door de Melawi-rivier plaats; moerassige plekken van eenig belang ontbreken.