zicht geen licht daar dit mineraal, hoewel zijn maximum in het Turon bereikende, toch ook in het eoceen nog zeer overvloedig voorkomt.

Alvorens af te stappen van de tijdens de krijtperiode afgezette sedimenten wensch ik nog een enkel woord te zeggen over de door Dr. Molengraaff verzamelde en door Dr. P. G. Krause beschreven lichtere en donkere kalksteenen, welke volgens hem ,von unbestimmtem, jedenfalls aber vortertiarem Alter" zijn. Met de bepaling „vóórtertiair" kan ik mij geheel vereenigen; de palaeontologische onderzoeker schijnt echter zeer geneigd ze tot de permische of devonische formatie te brengen en dit is, ten minste voor de mij bekend geworden vindplaatsen aan de S. Seberoeang, den G. Rajoeng en de S. Tepoewai zeer zeker niet het geval: de sedimenten en dus ook de kalksteenen zijn hier zonder twijfel cretaceïsch en naar al hetgeen mij van de geologie van de Westerafdeeling van Borneo is bekend geworden, zou het mij zeer verwonderen indien dezelfde ouderdom niet moet worden toegekend aan de kalksteenen van de S. Boelit en de S. Boengan in het uiterste noordoosten van de residentie, ofschoon mijne onderzoekingen zich niet tot dit terrein hebben uitgestrekt.

Ongeveer van af den oorsprong der S. Dait strekt zich in bijna zuidelijke richting over de oostelijke grens van het landschap Landak een door jongere eruptiefgesteenten doorbroken granietgebergte uit, dat bij Tajan en Meliau de Kapoeas-rivier snijdt en zich dan naar het oosten ombuigend als breed massief over de landschappen Meliau, Sempang, Sekadau en Matan naar de zuidelijke gedeelten van Sintang uitstrekt; graniet vormt ook het voorheerschende gesteente van de noordoostelijke residentiegrens. Tot aan dit granietterrein breiden zich naar het zuiden en westen de afzettingen van het eigenlijke Kapoeas-bekken uit.