taten hiervan zullen in een uitvoerig rapport worden neergelegd en behoudens eenige algemeenheden wensch ik hierop in deze bladzijden niet vooruit te loopen.

In de laatste jaren werd tevens een aanvang gemaakt met het geologisch onderzoek van het eigenlijke Kapoeasgebied, voornamelijk bestaande in het gedetailleerd nagaan bij lagen waterstand van een aantal der grootere rivieren en hoewel dit ten gevolge der staking der opneming in 1898 nog volstrekt niet als afgeloopen kan worden beschouwd, zijn de verkregen gegevens toch reeds van dien aard, dat het mogelijk is zonder al te groote fouten een algemeen denkbeeld te geven van de geologische samenstelling van dit uitgestrekte gebied.

Vóór langen tijd was de aanwezigheid van een vermoedelijk cenomane krijtvorming aan de Seberoeang-nvier bekend geworden. Reeds de ingenieur Everwijn bracht van daar de fraaie en kenmerkende fossielen mede (1856) die eerst door K. v. Fritsch als Patellina, later door Martin als Orbitolina concava n. sp. werden bepaald. Van Sch^le vond later (1880) aan de Bojan-rivier in Boenoet dezelfde versteeningen-, deze onderzoeker beschouwde echter de cretaceïsche sedimenten als van zeer geringen omvang en voor verreweg het grootste gedeelte bedekt door jongere, tertiaire afzettingen (zie de kaart van Posewitz). Everwijn ontdekte ook aan de Melawi-rivier, dicht bij hare monding in de Kapoeas, een aantal fossielen die door P. van Dijk als

tertiair werden bepaald.

Tot 1896 waren dit de eenige positieve gegevens, welke

omtrent den ouderdom der sedimenten in het Kapoeas-

gebied bekend waren .

De onderzoekingen van P. G. Krause der door o engraaff in 1894 verzamelde fossielen stelden het voorkomen van tertiaire, wellicht eocene, vormingen aan de S. Embau