schappij. Vroeger meende men dat slavernij bij jagers niet voorkwam; maar vele visschers althans hebben wèl slaven.

Verschillen in rijkdom treden ook dikwijls op. Aan „binnengeld , en verder aan slaven en vee, kan iemand reeds aanmerkelijken rijkdom bezitten. Een groot onderscheid met rijkdom in onzen zin is echter, dat bij de natuurvolken rijkdom meer het aanzien van zijn bezitter verhoogt,

dan veel direct-practisch voordeel geeft.

Vragen we nu, of de verschillen in rijkdom oorzaak ofwel gevolg zijn van de sociale verschillen, dan schijnt deze vraag in den eersten zin te moeten worden beantwoord. Reeds de groote beteekenis van het geld wijst er op. Er zijn Polynesische stammen, bij wie men voor geld de hoogste rangen kan koopen. Ook de zeer verbreide schuldslavermj bewijst dit. Den oorsprong der ongelijkheden in rijkdom zal men moeten zoeken deels in toevalligheden, deels in verschil in industrieele bekwaamheid, deels in de gevolgen van den oorlog, die slavernij eenerzijds, ade

andererzijds schept. ..

Van de sociale macht van het geld bij natuurvolken kunnen wij, zegt Dr. Vierkandt, ons nauwelijks overdreven voorstellingen maken. Behalve op de feiten die we reeds hebben aangevoerd, kunnen we wijzen op de afkoopbaarheid der bloedwraak, op het in slavernij verkoopen van familieleden, op de rücksichtlose wijze waarop men vaak geld maakt uit de vergrijpen der vrouwen. Verder werkt nog mede de verzamelzucht, waardoor men zijn bezit waardeert niet om de voordeden die het geeft, maar om het bezit zelf; sommige nomadenvolken b. v. zijn zeer begeerig naar het bezit van talrijke kudden, meer uit liefhebberij dan om het voordeel.

Heeft dat jagen naar geld en bezit denzelfden invloed op de gemoedsstemming als bij ons? Zeker is, dat het zorgeloos geluk, dat men den natuurvolken dikwijls toeschrijft, er door verminderd wordt. Toch zal die gelddorst niet zoo sterk werken als bij ons, en wel om twee redenen. Vooreerst, daar het bezit meer sociale dan economische beteekenis heeft, is de strijd om het bezit een strijd om macht en invloed, niet om het materieel bestaan. En in de tweede plaats bestaan er bij wilden lang niet die verschillen in ontwikkeling en beschaving tusschen de onderscheidene standen der bevolking, die zich bij ons doen gelden; daarom

is er veel meer algemeene sympathie.

Eindelijk komen we tot de beteekenis van het economisch leven voor de totale cultuur. De materialistische geschiedenisphilosophie neemt een geheele afhankelijkheid van de laatste ten opzichte van het eerste aan. Maar de feiten bevestigen deze opinie niet, integendeel. De bewijzen, die men heeft trachten te leveren om dit standpunt te verdedigen schieten te kort.