dieren, om deze voor vernieling te bewaren. Bij de Polynesiers heeft het tabu hetzelfde effect. En vele Indianenstammen hadden gedetailleerde
jachtwetten. .,
Deze tegenstelling, van vlijt en voorzorg aan de eene, traagheid en
zorgeloosheid aan de andere zijde, laat zich zeer goed verklaren. De menschelijke cultuur bestaat overal in het ontwikkelen van vaste vormen, die de menschelijke energie in bepaalde banen richten, waarbinnen zij zich op geregelde en gebonden wijze ontvouwt, terwijl ze daarbuiten op grillige en doellooze wijze optreedt. De vaste vormen, waarin de mensch door de cultuur gedwongen wordt zich te bewegen, werken dus opvoedend op het gebied dat ze beheerschen, terwijl daarbuiten de primitieve
impulsiviteit blijft bestaan.
Naderbij beschouwd kunnen we voor de besproken verschijnselen van vlijt en voorzorg verschillende gronden aanvoeren. In de eerste plaats de bekoring die sommige bezigheden der wilden op zich zelf hebben. De jacht b. v. is geen drudgery, maar draagt altijd min of meer het karakter van een sport. Verder treedt, vooral bij het vervaardigen van werktuigen en sieraden, de ijdelheid als een sterk motief op. De bezigheden er wilden verschillen veel van arbeid in den modernen zin, die geregelde inspanning vereischt, onafhankelijk van de oogenblikkelijke stemming. Toch vinden we ook reeds bij natuurvolken dwang tot werken, vooral van slaven en vrouwen. En daarnaast speelt de innerlijke dwang, door de eenmaal bestaande zede uitgeoefend, een groote rol.
Dit alles verklaart echter nog niet het ontstaan van landbouw, veeteelt, enz. Aan bepaalde uitvinding moeten we hier niet denken; de natuurlijke traagheid van den mensch, en vooral van den primitieven mensch, in aanmerking nemende, moeten we veeleer groote continuïteit onderstellen. Nu kunnen we ons het langzamerhand ontstaan en zich ontwikkelen van jacht, vischvangst en landbouw vrij gemakkelijk voorstellen. Met veeteelt is dit moeielijker. In hun wilden staat geven de dieren niet ten allen tijde melk; ook laat een wild dier zich niet eensklaps als lastof trekdier gebruiken; en het vleesch kon men zich evengoed door de jacht verschaffen. Daarom meent Eduard Hahn, en Dr. Vierkandt is het hiermee eens, dat het geen economisch motief kan geweest zijn dat
tot het temmen der dieren geleid heeft.
Volgens Hahn zou men vroeger bij maansverduistering koeien geoffer hebben, omdat de koe, wier horens in vorm overeenkomen met de halve maan, in mystieke betrekking tot de maan werd gebracht. En om nu steeds bij voorkomende gelegenheden offerdieren in gereedheid te hebben, ging men de koeien in parken opsluiten. Daardoor begon men langzamerhand het economisch nut der temming in te zien. Dr. Vierkandt vindt