De tweede groep omvat jacht, vischvangst, veeteelt, en dien lageren vorm van landbouw dien Eduard Hahn Hackbau noemt. Meest gaan deze verschillende vormen min of meer gepaard. Landbouw ontbreekt bijna nooit geheel, behalve waar het klimaat allen landbouw verhindert (b. v. bij de Eskimos). Een gemeenschappelijk kenmerk van al deze volken is dat ze min of meer nomadisch zijn, n. 1. nomadisch in ruimen zin genomen, tegenover een vast verbonden zijn met den bodem. Ook primitieve landbouwers veranderen dikwijls van woonplaats, hetzij om bijgeloovige redenen, hetzij omdat hun extensieve bebouwing (roofbouw) den grond spoedig uitput. Toch is in deze groep reeds een belangrijk onderscheid waar te nemen tusschen jagers en veetelers aan de eene en landbouwers aan de andere zijde. De eersten zijn krijgshaftiger en politiek hooger georganiseerd, de laatsten meer vreedzaam.

De derde groep bevat den akkerbouw met rund en ploeg, den hakbouw met irrigatie, en den tuinbouw. Den eersten vinden we alleen bij beschaafde en halfbeschaafde volken; de tweede komt voor bij vele natuurvolken (in Polynesie, bij sommige Indianen), en was sterk ontwikkeld bij de oude Peruanen. De laatste is beperkt tot Japanners en Chineezen. De innerlijke overeenstemming ligt hier in het vaster verbonden zijn met den bodem, voornamelijk doordat kapitaal aan den grond is toevertrouwd.

Over de productie van werktuigen zegt auteur maar enkele woorden, betreffende de stof waaruit deze worden gemaakt. Ook hier bestaat een traditioneele onderscheiding, n.1. in een steen-, koper-, brons- en ijzertijd. Ook hierop is veel aan te merken. Behalve steen worden bij primitieve volken ook hout en been gebruikt. Verder vinden we b. v. bij de Indianen steen en koper samen; en eindelijk zijn sommige volken, b. v. de Negers, direct van steen op ijzer gekomen zonder een kopertijdperk.

Vervolgens worden de inwendige feiten van het economisch leven behandeld. Hier treffen we soms een vreemde combinatie aan van vlijt en voorzorg met traagheid en zorgeloosheid. De traagheid en onnadenkendheid van de wilden is algemeen bekend; en de voorbeelden zijn talrijk. Maar ook van vlijt en voorzorg laten zich vele bewijzen aanvoeren. Verwonderlijk lang en aanhoudend is een wilde soms bezig met zijn zeer onvolmaakte werktuigen iets te vervaardigen, b. v. een kano te maken, of een beeld te snijden. Ook de ingenieuse methoden bij de jacht gebruikt leggen vaak getuigenis af van groot geduld en zelfbeheersching. Ook de irrigatiewerken bij natuurvolken gevonden zijn veeltijds bewonderenswaardig. En wat voorzorg betreft, zelfs de Australische inboorlingen hebben regelingen betreffende het gebruik van boomvruchten en