de reis met de Valdivia heeft ons denkbeeld van de diepten in het Zuiden van den Indischen Oceaan geheel gewijzigd, daar hier over t geheel een veel aanzienlijker diepte werd aangetroffen dan men vermoedde, en zij heeft geleid tot de weder-ontdekking van Bouvet-eiland.
Sedert de ontdekking door Bouvet in 1693 was dat eilandje tevergeefs gezocht door Cook in 1775, door Ross in 1843 en Moore in 1845. Twee Engelsche robbenjagers, Lindsay en Morris, vermeldden in het begin van deze eeuw dat zij het eiland in het gezicht gekregen hadden, maar gaven geen nadere bijzonderheden.
Den 24sten November van het vorige jaar bereikte de Valdivia den 54sten breedtegraad in die streek, waar de Britsche admiraliteits-kaart een groep van drie kleine eilandjes als Bouvet-groep aanwijst. Men ontdekte tegen den middag land. Naar het noorden en westen daalde het steil in zee af, een groote gletscher strekte zich tot in zee uit. Het eilandje ligt op 54° 26' Z. Br. en 30 24' O. L. Gr., het meet vijf bij vier en een halve zeemijl, is van vulkanische natuur en geheel met ijs bedekt, dat naar het zuiden en oosten een muur vormt van vierhonderd voet hoogte. Er was niets te bespeuren van plantengroei, en een ankerplaats werd niet ontdekt. De Valdivia zocht nog een poos naar een ander eiland, maar op de plaats waar dit liggen moest, peilde men een groote diepte, en ofschoon het zeer helder weer was, kon men geen ander land ontdekken.
Onderzeesehe rivierbeddingen. Prof. Edward Huil heeft in een der jongste vergaderingen van het Britsche Aardrijkskundig Genootschap de uitkomsten bekend gemaakt van zijn onderzoekingen over kenmerkende vormen van den zeebodem in de golf van Biscaye en langs de Portugeesche kust, ten vervolge op een dergelijk onderzoek dat den zeebodem in den omtrek van de Britsche eilandengroep betrof.
De Britsche eilanden en de aangrenzende deelen van het vasteland van Europa rijzen, zooals algemeen bekend is, van een onderzeesehe hoogvlakte op, het „Honderd-vadem plateau", dat naar den Oceaan toe overgaat in een min of meer steile helling totdat een diepte van 1200 tot 1500 vadem bereikt is. Maar minder algemeen bekend is — zegt Prof.
jju11 dat deze hoogvlakte doorkruist wordt door oude rivierbeddingen
en canons, als voortzetting van, of in verband te. brengen met bestaande rivieren, en die, steeds dieper wordende, in de oceanische diepten „uitmonden" aan den rand van de bedoelde helling. Deze sub-oceanische rivierbeddingen zouden, als ze droog gelegd konden worden, volgens Prof. Huil groote gelijkenis vertoonen met de canons van het westen van Amerika, welke in een bergstreek beginnen en een uitgestrekt tafelland doorloopen totdat ze in de vlakte uitkomen.