Tijdschrift van 1893, en ook in mijne „Beschrijving van eenige nieuwe Grondboringen ', in de „Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen" van Febr.1899.
Daaruit blijkt, dat veen kan voorkomen tot 19 M. — A. P., maar nooit in ééne doorloopende massa; de aanzienlijkste dikte, die tot nu toe bekend is, bedraagt 10M. (Feienoord tegenover Rotterdam). Ontwikkelt zich het brongas inderdaad uit veen, dan moet het dus in water opgelost zijn, om nog op grootere diepten, 30—80 M., te worden aangetroffen. Inderdaad heeft het zelfstandige opborrelen uitsluitend van veel geringere diepte plaats (10 16M. A.P.).
Ook de klei laag is voor ons van belang (bladz. 169), omdat zij het water keert en dus voor de nederwaartsche beweging van het brongas eene hinderpaal oplevert. Nu is i° deze (oude zee-) klei soms vrij zanderig en laat zij dus nog water door; 2° reikt het veen meermalen tot onder de klei op naburige punten; 3° is de bovenvlakte van het onderliggende zand golvend en kan het dus gebeuren, dat het door de klei heenpuilt en dus eene verbinding tot stand brengt tusschen het grondwater boven en beneden die klei. In mijn bovenvermeld opstel van dit jaar komen zulke gevallen, o. a. te Alkmaar, Aalsmeer, IJ muiden, Haarlem, Vogelenzang en Katwijk voor. De kleilaag belemmert dus wel de beweging van het brongaswater naar diepere, meer doorlatende zandlagen, doch doet zulks slechts ten deele.
Veen bestaat uit opeengehoopte, ten deele ontlede plantenstoffen, in hoofdzaak cellulose, zoodat thans moet worden nagegaan, wat bekend is omtrent de verandering dezer verbinding tot gassen, de „cellulose-gisting .
Het eerst werd dit vraagstuk te berde gebracht door Mitscherlich (n°. 5), den 18 Maart 1850. Hij vond reeds