eenigen twijfel schelpjes uit het Eemstelsel, blijkens eenige goed herkenbare soorten, als Cerithium reticulatum, Nassa reticulata, Corbula gibba, Pholas candida. Deze schelplaag werd op verschillende diepten tusschen 22 en 33 M. — A. P. aangetroffen (Zuid-Scharwoude, Beemster, Purmer, Zaandam). Hierbij sluiten zich de monsters schelpgruis aan, die wel is waar geene typische soorten van het Eemstelsel bevatten, maar toch op overeenkomstige diepte — 24,2—37,3 M. — A. P. — in vier andere boringen werden aangetroffen. Ook reken ik er nog toe een drietal andere monsters van geringere diepte afkomstig _ 15,65; 16,4 en 18,5 M. — A. P. Het vermoeden ligt dus eenigszins voor de hand, dat het brongas uit de rottende weekdieren ontstaan is.
Tot steun van dit vermoeden werd, door Dr. Boeke o. a., aangevoerd het phosphorzuurgehalte van het brongaswater, dat soms niet onaanzienlijk is (176 m.G. Ca3 P2 O8 per L. in analyse 6). Daargelaten nog, dat in de meeste analyses het phosphorzuur ontbreekt, kan de aanwezigheid daarvan gemakkelijk verklaard worden uit de oplosbaarheid van de phosphaathoudende kalk der schelpen in het koolzuurhoudende brongaswater.
Andere feiten doen aan een tweede mogelijkheid denken.
Vooreerst werd bij notaris Duker, op ongeveer 15 M. — A. P., brongas verkregen uit eene laag houtgruis, bestaande uit gerolde stukjes, tot 1 en 1,5 c.M. groot, waarnevens enkele schelpbrokstukjes.
Ten tweede bij den heer H. Eissen, Jisperweg, Beemster, op 33 M. — A. P., uit eene laag grof zand (tot 1 m.M.) en fijne grind (tot 6 m.M.) met veel plantenoverblijfselen, die geheel den indruk maken van weggeslagen en weder aangespoeld veen, meermolm.