die zeeklei meermalen vrij zanderig en ten tweede ontbreekt zij in sommige boorgaten, doch ik wil dit onderwerp liever later behandelen, als toch de grondgesteldheid besproken wordt.
Hoofdstuk V.
De Bron van het Brongas.
Uit al het voorafgaande blijkt voldoende, dat de oorsprong van het brongaswater niet op verren afstand of aanzienlijke diepte gezocht behoeft te worden en dat men evenmin behoeft te denken aan een verband van het brongas met petroleum- en steenkolenbeddingen, waaruit inderdaad soortgelijke gassen vrij worden.
De vraag moet echter beantwoord worden: „uit welke zelfstandigheid ontwikkelt zich het brongas dan wel?"
Meestal wordt door de fabrikanten bij den aanleg eener brongas-installatie de grondsoort bewaard, uit welke water en gas te voorschijn komen, omdat zij daartusschen een oorzakelijk verband veronderstellen. Van deze grondsoorten kon ik tehuis een achttiental onderzoeken en zag ik nog eenige andere bij den heer A. Bleeker te Oudendijk bij Hoorn, die zich geheel daarbij aansloten. In het algemeen is het een min of meer grof zand, soms fijne grind, met keitjes tot 8 m.M. grootte, dat klaarblijkelijk tot het Diluvium behoort. Soms is, nevens deze anorganische bestanddeelen, niets voorhanden en dus volstrekt geene aanleiding tot het veronderstellen van bovengenoemd verband. In andere gevallen is, met de kwarts- en andere korrels, schelpgruis vermengd, soms in zeer overwegende hoeveelheid, en in nog weder andere, plantengruis of ook beide te samen.
Staan wij eenige oogenblikken bij dit schelpgruis stil.
In 7 van de 18 onderzochte monsters waren het zonder