op. Hetzelfde zoude ook in de „Hollandia te Vlaardmgen kunnen geschieden, wordt echter niet gedaan. Slechts in één geval bedroeg dus de stijghoogte (+ Z. P.) 200 c.M., daarop volgen de cijfers 185, 175, 160, 130, 125, 100, 9°, 75, 50, 40 c.M., enz., het blijft dus zonder uitzondering beneden den spiegel der naburige hoogere wateren, boezems, vaarten, enz. Om die reden heb ik in hoofdstuk III steeds van deze het gemiddelde peil aangegeven.

Het onderscheid tusschen theoretisch mogelijke en feitelijke stijghoogte neemt natuurlijk met den horizontalen afstand tusschen gasbron en boezemwater toe. In overeenstemming hiermede is de aanwezigheid van (bedwongen) wellen in den „Vier-Ambachtspolder" bij Oudshoorn, dicht bij het poldervaartje, evenzoo de in hoofdstuk III (XVIII) vermelde tegenstelling, tusschen Hoofddorp in het midden en de hoeve van den heer 't Hooft aan den rand der Haarlemmermeerdroogmakerij.

De heer Lankelma vond trouwens reeds vroeger den regel (dien ik in zijne algemeenheid niet kon nagaan), dat „zonder uitzondering de gasbronnen langs de dijken de beste zijn". Hier is de stijghoogte het aanzienlijkst en vloeit dus het meeste water uit op de hoogte van 2—3 d.M. boven den slootspiegel (± — Z. P.), waarop gewoonlijk de separator wordt aangebracht. Ook de natuurwellen vloeien steeds zeer kalm en geven in het minst niet den indruk, dat er veel kracht achter zit.

Met waarschijnlijkheid mogen wij dus als oorsprong van het brongaswater aannemen de naburige hooge wateren. Van hier tot aan de wel worden zij dan op de eene ot andere wijze met brongas beladen.

Een bezwaar tegen deze veronderstelling leveren de kleilagen op (Oude zeeklei van Staring), omdat klei tot de waterkeerende grondsoorten behoort. Vooreerst is echter