uit, „dat niet betwijfeld kan worden of het ontstaan is door langzame ontleding van plantaardige overblijfselen". Zeer onzeker is het, waar die (kortaf „veen") te zoeken zijn, misschien zelfs op nóg grootere diepte dan door de boring bereikt is. Ook in n°. 8 wordt in het minst niet betwijfeld, dat het gas zich „bij voortgaande rotting uit het veen" ontwikkelt.

Van belang voor onze latere beschouwingen zijn de absorptie-coëfficiënten (op 13° C. en 760 m.M.) van de beide gassen in water. Voor CO8 is dit cijfer 1,065 en voor C H4 0,041, dus voor 10 °/0 C O2 en 90 °/0 C H4 samen 0,1435-, onder eene waterzuil van 15,5 M. hoogte kan dus 1 L. water 0,36 L. van het gasmengsel opgelost houden. Waarschijnlijk was er nog wel meer koolzuur, als ferrobicarbonaat aanwezig.

Hoofdstuk II.

Het Brongas na 1871.

In aansluiting met het in het vorige hoofdstuk besprokene , wil ik eenige mededeelingen doen omtrent eene andere uitbarsting te Delft (21). Half November 1897 was men, op het erf van den aannemer Notenboom op de Hooikade, met het slaan eener nortonbuis gevorderd tot 16 M. — A. P. (16,9 M. in 1870), toen op eens eene fontein van water, gas, veen en zand 16 M. hoog opspoot. Deze eerste uitbarsting duurde drie uren (14 uren in 1870), verminderde en hield op, om door eenige intermitteerende, telkens zwakkere, gevolgd te worden.

Een opmerkelijk verschijnsel, zonder wedergade in 1870, bestond in het ledigloopen der gashouderkuip (in den tekst staat „buis"), zoodat er meer dan 2 M.3 telkens verdween, waarvan slechts een klein gedeelte opnieuw werd uitgeworpen.