ven aan het onttrekken eener belangrijke hoeveelheid water door de verschillende uitbarstingen, of aan het verstoppen van eenen toegangsweg.
Eene analyse van het water is niet gemaakt. Bij de eerste uitbarsting was het sterk ijzerhoudend, zooals de aanslag aan den boortoestel bewees. De temperatuur bedroeg gemiddeld 130.
In n°. 9 vindt men op bladz. 273 van wijlen Prof. Oudemans een viertal opgaven van de samenstelling van het gas der tweede periode (verg. bladz. 161). Slechts de eerste maal werd eene werkelijke analyse gemaakt, van de drie andere monsters werd de samenstelling uit het soortelijk gewicht berekend.
Tijdens de boring werden de grondsoorten niet regelmatig bewaard, zoodat omtrent hunne opeenvolging geene bepaalde zekerheid bestaat. Bekend was evenwel, dat steigeraarde en oorspronkelijke veenlaag zich tot 3 M. diepte uitstrekken en dan eene kleilaag van onbekende dikte aanvangt, de „oude zeeklei ' van Staring.
Bij de uitbarstingen nu zijn slechts zand en „modder" omhoog geworpen; op 22, 25 en 30 M. werd zand aangetroffen en uitgepompt. Het is dus meer dan waarschijnlijk, dat de opeenhooping van gas, die de verschillende uitbarstingen veroorzaakte, zich in het zand, (waarschijnlijk „oud zeezand" met schelpen) bevond en door de kleilaag werd verhinderd zich omhoog te werken. Geheel hypothetisch is de veenlaag onder de klei, waarvan in n°. 8, en die tusschen klei en zand, waarvan in n°. 9 sprake is.
Uit de bekend geworden feiten is voor hare aanwezigheid geen bepaald argument te halen; uitdrukkelijk wordt zelfs verklaard, dat bij de uitbarstingen „volstrekt geen veen ' werd uitgeslingerd.
Omtrent de bron van het gas spreekt n°. 9 zich bepaald