gracht was opgemerkt. Ook zoude de vlam eene meer roodachtige kleur, eene lengte van 6 M. gehad en vijf kwartier gebrand hebben. In elk geval blijkt uit deze berichten, dat het Amsterdamsche bodemgas niet van zelf ontbrandde, in tegenstelling met het Friesche, en ook, dat er eene belangrijke hoeveelheid onder eene sterke drukking aanwezig was, die door Harting op 10 atmospheren werd geschat. Het verband tusschen de gasontwikkeling en de diatomeënklei schijnt ook vrij vast te staan, minder het gehalte aan zwavelwaterstof. Eene analyse is niet van het gas gemaakt; volgens Harting zou het niet alleen uit C H4, maar ook uit C2 H4 bestaan, op grond van het lichtgevende vermogen.

Aan de nos 8 en 9 te samen ontleen ik het volgende. Even buiten Delft, aan de westzijde van den Rotterdamschen Straatweg, op het erf van den landbouwer J. van der Kooij, werd een nortonbuis ingeheid. Den 3den Augustus 1870 was men tot eene diepte van 17,14 M., of 16,9 M. — A. P., gekomen, toen om half vier 's namiddags een sterk blazen werd vernomen en het heiblok een weinig werd opgelicht. Na verwijdering hiervan, steeg een schuimende waterstraal 14 M. hoog in de lucht en hield aan gedurende 14 uren.

Klaarblijkelijk was men gestooten op eene hoeveelheid gas, die zich onder steeds toenemende drukking had opgehoopt en nu onverwacht eenen uitweg verkreeg. Na afloop der uitbarsting herstelde zich de waterstand in de buis spoedig, waaruit blijkt, dat het buitenwater gemakkelijk kon toevloeien.

Nu begon de tweede periode, die der intermitteerende uitvloeiingen. Na eene pauze van telkens 9 minuten, nam de gasontwikkeling sterk toe, het water steeg in de buis, vloeide rustig over, om op eens in eenen schuimenden