penden welstandsgraad samen, maar bovendien werden de nataliteit en de kindersterfte berekend door vergelijking van het aantal geboren resp. gestorven kinderen met het totaal der bevolking, dus ook met dat deel der bevolking, dat tot nataliteit of kindersterfte niet bijdroeg, welk deel niet in alle buurten en groepen van gelijke betrekkelijke grootte behoefde te zijn.
Werd voor onze hoofdstad wegens hare, wat den welstand betreft, vaak typische wijken over deze bezwaren heengestapt, voor andere gemeenten scheen de hier ingeslagen weg niet navolgenswaard.
De Centrale Commissie besloot daarom eene proef te nemen met de nauwkeuriger, zij het ook meer bewerkelijke methode, waarbij de nataliteit, resp. kindersterfte, wordt nagegaan in bepaalde gezinnen, die dan naar den welstand in enkele groepen vereenigd worden. Voor het nemen van deze proef scheen de gemeente Dordrecht, die eene niet aan groote afwisselingen onderhevige bevolking bezit, zich aan te bevelen.
Voor we enkele resultaten van dit onderzoek meedeelen een enkel
woord over de bewerking.
Van alle echtparen, in de jaren 1877 tot en met 1881 in Dordrecht gehuwd, voor zoover zij niet door den dood van een der echtgenooten werden ontbonden, zich in het buitenland hadden gevestigd of spoorloos verdwenen waren , werd, (met welwillende medewerking van het Dordtsche gemeentebestuur) in de bevolkingsregisters van Dordrecht en, voor zoover zij na hun huwelijk verhuisd waren, ook in die van de verder door hen bewoonde gemeenten, nagegaan het aantal kinderen in de jaren tot en met 1897 geboren, en het aantal kinderen beneden het jaar, resp. van x—5 jaar, in die jaren gestorven. Met kinderen eventueel uit een vroeger huwelijk van een der echtgenooten geboren, werd geen rekening gehouden. Afzonderlijk werd bovendien aanteekening gehouden van de
als levenloos aangegevenen.
Wat de groepeering der gezinnen betreft moet nog worden opgemerkt, dat het criterium ter beoordeeling van den welstand werd ontleend aan de aanslagen wegens huurwaarde in de personeele belasting, en wel volgens de kohieren voor 1897, (wet v. 16 April 1896, Stbl. N°. 72).
Vier welstandsgroepen werden gevormd.
De eerste groep (die der minstwei varen den) omvatte de gezinnen wonende in huizen met een huurwaarde vallende beneden de grens van aanslag in de personeele belasting (art. 12 der wet).
De tweede groep omvatte de gezinnen aangeslagen naar eene belastbare huurwaarde, bedoeld in litt. a van art. 7 der wet.
De derde groep omvatte de gezinnen, die aangeslagen waren naar eene huurwaarde bedoeld in litt. b, c en d van dit artikel.