Van het W. naar het O. waren deze beide meren door eene straat vereenigd, welke tusschen den grooten en kleinen Balchan liep, zuidwaarts tot Kelat reikte en naar het N. tusschen de randen der Ungus en Oestjoert met het Sary-Kamysch bekken in verbinding stond. Daardoor zijn de vormingen, in het Z. O. van het Transkaspische laagland en aan den gelijknamigen voet der Kopeth-Dagh plioceen, doch die van het overige laagland post-plioceen, voornamelijk bestaande uit gelaagde roodachtige

leemsoorten en geelgrauw zand.

Wat nu de bodemsoorten van T. betreft, zij opgemerkt, dat het zan in al zijne facies als hoofdzakelijk bestanddeel optreedt. 83% van geheel T. is zand. Oasen vindt men langs de Kopeth-Dagh met eene lengte van 500 en eene breedte van 20 K. M.; bovendien langs de oevers der Tedsjen en Moergab. Dit oasengebied beslaat 12% van de totale oppervlakte. Het overige wordt ingenomen door zout- en lössgrond.

In vijf hoofdvormen treedt het zand op:

1. als onbeweeglijk en daardoor zandsteppen vormend;

2. als een weinig beweeglijk en daardoor öf heuvelzand öf ketenzand

vormend;

3. als zeer beweeglijk, waardoor dan continentale duinen (de bekende

Barchanen), of zeeduinen ontstaan (de laatste natuurlijk alleen aan

de oevers der Kaspische zee).

Naar oorsprong en ontstaan is het zand: zeezand (hiertoe behooren de duinen en het ketenzand), of rivier-, of continentaalzand (tot deze laatste

twee soorten behooren de overige vormen).

In het eerste stadium van ontwikkeling verschijnen continentaal- en rivierzand als Barchanen, waaruit zich later samenhangende ketenen ontwikkelen, die ten slotte in onbeweeglijke zandsteppen overgaan. Het zeezand vormt eerst duinen en gaat daarna in ketenzand over. Het derde stadium ontbreekt hier.

I. De Barchanen.

Hunne typische vorm is die van een halve maan, waarvan de uiteinden elkander des te dichter naderen, naarmate de binnenste boog meer gekromd is. De maximale hoogte en lengte bedragen respect. 30—35 en 3o_7o voet, terwijl de hoek dien de loefzijde maakt met den bodem 6—170 bedraagt, en die aan de lijzijde 30—40° is. Daar de winden van April—November uit het N. of N. W. komen is de loefzijde dan steeds naar het N. gekeerd; van November—April echter als de winden van

richting veranderen, naar het Z.

De flora en fauna is op deze Barchanen, die vooral aan beide zijden der Amoe-Darja voorkomen , tot eene zeer armoedige ontwikkeling gekomen.