en Armina het geval is, graniet plaatselijk een grootere ontwikkeling vertoont.

Zoolang wij echter voor de overige stroomgebieden van Nederlandsch Guyana nog zoo weinige gegevens bezitten en grootendeels moeten afgaan op de niet altijd even betrouwbare gesteentebepalingen van Voltz, komt het mij met Van Drimmelen waarschijnlijker voor, dat de diabaas- en schieferformatie of de goudstreek eerst achter den Blanche Marie-val moet gezocht worden. Volgens deze meening zou dus met grond na hetgeen van de overige deelen der kolonie bekend is geworden, achter den val een rijke vindplaats van goud verwacht kunnen worden. Het is mij dan ook gelukt in de schieferfragmenten uit de rivierbedding nabij de monding der Sabbathkreek een weinig ingesprenkeld goud aan te toonen.

„Doch meer waard dan goud", zoo eindigt Van Drimmelen zijn verslag, „zijn daar de vruchtbare oevers, „waarop een schat van voortreffelijk timmer- en meubel„hout voorkomt. Allerwegen ziet men bruinhart-, bolletrie-, „letterhout-, wallaba-, ceder-, locust-, ijzerhart-, purperhart-, „balsem-, hars-, doch vooral groenhartboomen. Alleen reeds „de nevenproducten der wouden aan de Nickerie, zooals „potaschteer, looistoffen, geneeskrachtige kruiden, balata, „vele soorten van oliën en harsen enz. zouden tal van „industriën kunnen doen ontstaan."

Daar over de terugreis, die gedeeltelijk onder voorden reiziger zoo diep treurige omstandigheden plaats had en die hem vei hinderde aan zijn voornemen gevolg te geven om de savanne te bezoeken, waaruit de Arkoniekreek gezegd wordt te ontspringen, niets wetenswaardigs te vermelden valt, ben ik hiermede aan het einde gekomen van de moeriijke taak, welke ik gaarne op verzoek van den