reikende en de moedergesteenten bevattende van het in de kolonie voorkomende goud.
De vierde of laatste strook, waar Martin de bovenloop der Suriname acht te beginnen, is weder een granietgebied, waarin schiefer- en diabaasgesteenten bijna geheel ontbreken.
De geognostische gegevens, die wij reeds aangaande de overige stroomgebieden van Nederlandsch Guyana bezitten, zijn zeker alleszins voldoende, om met Martin aan te nemen, dat de strooksgewijze bouw, die meer in het bizonder op het stroomgebied der Suriname van toepassing is, ook voor het westelijk deel der kolonie geldt ).
De vraag dient dan gesteld, met welke van de vier door genoemden schrijver aangenomen strooken Vanürimmelen op zijn boven beschreven reis naar de BovenNickerie kennis heeft gemaakt.
Martin heeft in zijn belangrijk werk over Suriname uit eene vergelijking van de weinige gegevens, welke omtrent de geologische gesteldheid van de overige stroomgebieden van Nederlandsch Guyana bekend zijn geworden en uit de korte mededeelingen van Voltz en Ten Kate over de Boven-Nickerie afgeleid, dat op het punt, waar de eerste rotsen in laatstgenoemde rivier verschijnen, de diabaas- en schieferstreek een aanvang neemt 2). Wel merkt Martin op, dat graniet hier volgens Voltz een veel grootere ontwikkeling tegenover den diabaas vertoont, doch dat dit ook aan de Marowijne, van Albina hoogerop tot Armina het geval is, welk riviergedeelte met de diabaasen schieferstrook van de Suriname-rivier moet gelijkgesteld worden.
Ook Van Drimmelen heeft deze vraag met enkele
i) K. Martin, 1. c. bl. 195 enz. 2) Ibid., bl. 197.