ten worden, hetgeen te veel tijd zou gekost hebben.
Aan het slot van het belangrijke verslag maakt de schrijver een korte vergelijking met den geognostischen bouw van het door Martin beschreven stroomgebied der Suriname-rivier.
Deze schrijver heeft de kolonie verdeeld in vier strooken, die in zuidwaartsche richting trapsgewijze boven elkander liggen. De eerste strook omvat de alluviale kuststrook, die in de richting van Oost naar West aanmerkelijk in breedte toeneemt. Aan den linkeroever der Marowijne, de oostelijke grensrivier van NederlandschGuyana bedraagt deze slechts 26 K. M., gemeten van de noordgrens van den granietheuvel bij Albina; aan de Suriname-rivier 63 K. M. van den granietheuvel bij Gelderland af gerekend; aan de Saramacca 79 K. M. van den heuvel bij Maaba. Aan de Coppename strekt zich het alluvium nog verder zuidwaarts uit, terwijl aan de BovenNickerie de eerste granietrotsen op 85 K. M. afstand van de zee worden aangetroffen. Nog verder westwaarts aan de Maratakka ontbreekt het vaste gesteente geheel, terwijl aan de Corantijn, de westelijke grensrivier van het Nederlandsch gebied, het alluviale kustgebied tot aan de Matappie-kreek reikt, d. i. ± 100 K. M. breed is ').
Op dit eerste gebied volgt de tweede strook — een gr anietgebied, door anderen ook wel savannegebied genoemd — dat echter meer de verweringsproducten van graniet, n. 1. kwartszand, leem, klei en kaolin, dan het oorspronkelijke gesteente vertoont, en dat zich aansluit aan de derde strook, n. 1. het schiefer- en diabaasgebied, aan de Suriname-rivier van Tafra tot aan de Sarakreek
1) K. Martin, 1« c. bi. 198.