„water hier ter plaatse soms wel 8 M. kan rijzen".
De graniet van dezen val, dien de reiziger naar zijne overleden vrouw „den Blanche Marie-val" heeft genoemd, moet weder onder de overgangsgesteenten gerangschikt worden. De beide hier verzamelde verscheidenheden komen door het sterk de overhand nemen van hoornblende en de daardoor groenachtige tint overeen, verschillen echter door het kwartsgehalte; de eene variëteit is een grofkorrelige graniet met grauwe veldspaath, groote grijze kwartskorrels en plaatselijk opeengehoopte biotiet; in de andere, van geringere korrelgrootte, treedt de kwarts bijna geheel terug, evenals de glimmer, zoodat het karakter van graniet bijna geheel verloren is gegaan.
De steenen boven op den val vertoonen de gewone verweringsvormen van graniet en bevatten, evenals de graniet van Stone Dansi (blz. 16), tal van draaikolkgaten, op welker bodem, behalve kwartszand, eivormige steenen liggen.
Martin heeft zulke draaikolkgaten (Strudellöcher) in den door de Archaeische schiefers gevormden dam bij Brokopondo in de Suriname waargenomen1), terwijl Ten Kate deze producten van de uitslijpende werking uit den bovenloop der Nickerie vermeld heeft, een weinig beneden de monding der Fallawatra.
Vele der over de bovenzijde van den val verspreide rotsblokken vertoonen, in de stroomrichting loopende, 5 tot 10 c.M. diepe groeven, welke zand en steenen, die de rivier in den regentijd medevoert, daar in geslepen hebben.
Ten Oosten en ten Westen wordt deze reusachtige granietmassa begrensd door heuvels van ongeveer 40 M hoogte, wier basis en kern eveneens uit graniet bestaat,
1) K. Martin, 1. c. bl. 156.