verlaten was, nam de rivier, die zich hier tot een breedte van 25 M. versmalt, ter plaatse waar zij de Leguanenkreek opneemt, een zuidelijke richting aan. Hier werd een grofkorrelige, zeer glimmerarme graniet verzameld, waarvan de ïose veldspaath bijna geheel tot een witte kaolinachtige massa verweerd is, en die weder de eigenaardige zwartglanzende verweringskorst bezit.

Daar onze reiziger op deze plaats geen val gekaarteerd heeft en als vindplaats van dit granietgesteente vermeldt „bij de monding der Leguanenkreek", schijnt de rivier dit gemakkelijk verweerbare gesteente geheel te hebben uitgeschuurd.

In den stroom stond hier hoogstens 1 M. helder water.

Visschen van de grootte van een vingerlid tot de lengte van een mansarm, allen even vraatzuchtig, schoten onder de boot door en „het was", zoo schrijft de reiziger, „als„of we een reusachtig aquarium bevoeren".

De bedding was hier uit grof grint samengesteld, waaronder stukken kwarts van wel 25 c.M. lengte, werden opgemerkt. Daar kwartskorrels in graniet nimmer een zoodanige grootte bereiken, is het vermoeden gewettigd, dat deze kwartsbrokken deel hebben uitgemaakt van de hier in de diepte of hoogerop ontwikkelde Huronische schieferformatie. In de mij toegezonden verzameling steen- en aardsoorten vond ik dit kwartsgesteente niet vertegenwoordigd.

Niet lang nadat de reizigers in zuidelijke richting waren voortgegaan, werd aan den linkeroever de 45 M. breede monding van een groote kreek bereikt, die door Dr. ten Kate Mokko-Mokkokreek, door het volk echter Paris Jacobkreek genoemd wordt, omdat een zekere Paris Jacob haar het eerst heeft opgevaren. Deze toonde daardoor aan, dat zij een zijrivier van de Nickerie is en niet de