landschappen mocht willen ondernemen, rijkelijk voor zijne moeiten en inspanning te beloonen.
Het gebied, waar de geijsers, heete bronnen, fumarolen en andere vertegenwoordigers der onder de aardkorst nog steeds werkzame vulkanische krachten gevonden worden , vormt een berg- en heuvelland uit vulkanische gesteenten — trachiet en rhyoliet — bestaande en aan de eene zijde door de Kaingaroavlakte, aan de andere door het Patetereplateau ingesloten. Opmerkenswaardig zijn vooral de vele meren, die men er aantreft, waarvan er doorgaans eenige bij elkander liggen, op ééne plaats zelfs zestien. Men kan de streek gevoeglijk begrenzen door twee lijnen, die van den vulkaan Tongariro uitgaan en waarvan de eene langs den oostelijken, de andere langs den westelijken oever van het Taupomeer tot aan de baai des Overvloeds loopt. De bronnen en geijsers, die alle uitsluitend in de nabijheid der meren of rivieren gevonden worden, kunnen tot 6 groepen gebracht worden, die eigenlijk op 3 met elkander evenwijdige vulkanische lijnen zijn gelegen: de eerste, oostelijke, loopt van den Tongariro door het oostelijke deel van het Taupomeer naar Whakaari of Witeiland en omvat de bronnen aan het Taupomeer, die van den Kakarameaberg en die van het Rotomahanadistrict, alsmede van Whakaari* de tweede, middelste lijn is korter en wordt door de bronnen van Orakeikorako en van de Pairoaketen aangeduid; op de derde of Westlijn eindelijk liggen de thermen van het Rotorua- en Rotoitimeer. Motu Hora kan als hare voortzetting beschouwd worden.
Omtrent de uitbarstingen der Nieuw-Zeelandsche geijsers is ons niet veel bekend, deels doordat deze streken grootendeels nog steeds in het bezit der inboorlingen zijn en daarom nog niet veel door Europeanen bezocht werden, deels doordat de uitbarstingen — welke in het algemeen niet te vergelijken zijn met die der Amerikaansche geijsers, wat krachtsuiting en spel betreft — zeer onregelmatig plaats hebben, en vele thermen nu eens een tal van jaren als gewone heete bron, dan weer als geijser schijnen te fungeeren, zoodat wij dan ook niet altijd in dit hoofdstuk bij de beschrijving der laatste de eerste zullen kunnen uitsluiten. Het meeste, wat wij van de erupties weten, hebben we dan ook aan de mededeelingen der Maori's te danken, wier verhalen echter niet altijd onvoorwaardelijk te vertrouwen zijn, daar zij zich zoo licht, bewust of onbewust, aan overdrijving schuldig maken. Zeer merkwaardig is de groote invloed, dien volgens hen de atmosfeer op de werkzaamheid der geijsers uitoefent, een verschijnsel, dat door de onderzoekingen van Europeesche reizigers bevestigd is geworden, en waarover wij ter behoorlijke plaatse het een en
30