GEYSERS

DOOU

H. ZONDERVAN.

INLEIDING.

Er zijn weinig verschijnselen in de natuur, die zóó vroeg de aandacht der natuurvorschers tot zich hebben getrokken, als de bronnen. Werden zij toch reeds door den vader der Grieksche poëzie, Homerus, in zijne Ilias bezongen, en beproefden reeds de oudste natuurfilosofen der Grieken, te beginnen met Thales, eene verklaring van hun ontstaan te geven. Des te meer moet het ons verwonderen, dat juist die bronnen, welke de merkwaardigste verschijnselen opleveren, nl. de geijsers, zoo lang aan de waarneming der geleerden ontsnapt zijn, zoodat wij eerst in het midden der twaalfde eeuw van hun bestaan gewag gemaakt vinden1), en het tot in het begin onzer eeuw duurde (1810), vóórdat de eerste poging tot verklaring van hun ontstaan, alsmede tot opheldering van hunne zonderlinge verschijnselen door een der wetenschappelijke reizigers, die IJsland bezocht hadden, gedaan werd2). De reden dier schijnbare verwaarloozing moet, zooals wij elders3) hebben aangetoond, voornamelijk hierin gezocht worden, dat het terrein hunner werkzaamheid zeer beperkt is, nl. in de Oude Wereld tot IJsland, en hier zijn de geijsers nog juist aan de grenzen van de onherbergzaamste, weinig of niet bewoonde en zelden

door reizigers bezochte gewesten gelegen.

Wat geijsers zijn, mag als algemeen bekend verondersteld worden: het zijn heete springbronnen, en wel zoodanige, waarbij het water niet permanent, maar periodiek, d.w.z. met min of meer regelmatige tusschenpoozen uitgeworpen wordt. Eeuwen lang meende men, dat zij uitsluitend op IJsland voorkwamen, totdat in onze eeuw in de continenten der Nieuwe Wereld twee gewesten ontdekt werden, die het geijsergebied van

1) Bij Saxo-Grammaticus in de voorrede zijner «Geschiedenis van Denemarken.

2) Door G. Maclcenzie, Travels in the Island of lceland, 2eed. Londen 1812.

3) In NatuurJaarg. 1890. Afl. 6.