uitvoerige mededeelingen denkt te doen. Het was hem voorgekomen, dat de door Staring reeds in 1853 gegevene verklaring der drijftillen, welke in hoofdzaak wordt teruggevonden in zijn werk: „De bodem van Nederland", gedeeltelijk onvolledig is, gedeeltelijk niet beantwoordt aan de werkelijkheid. Na een overzicht dier bekende verklaring gegeven te hebben, komt spreker tot de daarin niet opgeloste vraag: hoe komt het, dat de veenlaag, welke zich aanvankelijk op den bodem gevormd heeft, ten slotte lichter wordt en gaat drijven, en wanneer geschiedt dat? De afgestorven planten in de veenplas blijven eerst op het water drijven, en eerst bij verdere ontbinding neemt haar soortelijk gewicht toe en zakken zij naar den bodem. In de zich daar vormende moddermassa groeien nu ook de wortels der levende waterplanten. Het draagvermogen dier wortels is echter gering. De zaak is dan ook niet, dat die op den bodem liggende veenmassa met de wortels door eigen drijfvermogen zich opheft, maar dat zij wordt opgeheven door uitwendige oorzaken. Daartoe rekent spreker, i° den golfslag, waardoor het veen langs het water liggende, wordt losgewoeld. Men kan dit op kleine schaal zien waar stoombooten dergelijk land doorsnijden, doch de algemeene waterbeweging ontstaat natuurlijk door den wind; 20 de waterplanten zelve, met name het riet, waarvan de holle, in het water staande halmen, een zeker drijfvermogen hebben. Rijst de waterspiegel, dan neemt dat draagvermogen toe, en het is dan ook opgemerkt, dat in de regenachtige en tevens stormachtige najaarsmaanden de meeste drijftillen gevormd worden; 30 het ijs, dat in den regel gevormd wordt bij Oostenwind en lage waterstanden; de riethalmen vriezen dan vast en wanneer nu de dooi invalt, rijst tevens het water, en gaat het riet met het ijs naar boven, terwijl aldus de wortels en de veenmoddermassa worden losgetrokken van den bodem.
Drijftillen zijn verder niet, zooals Starig zegt „het eenige en algemeene middel tot vorming van laagveen in diep water"; integendeel, indien eenmaal de drijftil is ontstaan gaat zij de verdere veenvorming op die plek tegen. Jaren na haar ontstaan zal er nog water onder gevonden worden.
G. A. F. Molengraaff. Over de goudvelden op het Hooge Veld in de Transvaal.
In het Hoogeveld in de Transvaal komt goud in conglomeraten voor. De daarover geschreven werkjes verdienen weinig vertrouwen. Een deel van het Hooge Veld, het Witwatersrand-gebied, bestaat uit met O—W. strekking geplooide lagen, gelijk het eerst door Schenck is aangetoond. Het inzicht in de vorming in haar geheel verkrijgt men eerst door bestu-