waarden en dus hoofdzakelijk met de diepte beneden den zeespiegel ook zoo geweest is, de geheele fauna heeft op hoogstens 40 M. diepte geleefd. Er blijft ons dus niets anders over, dan aan te nemen eene daling van den zeebodem onder Utrecht, van ten minste 330 M. (en nog meer onder Amsterdam), nevens eene rijzing van dienzelfden zeebodem in Kent van 220 M., met allerlei tusschentrappen tusschen deze beide uitersten. Waarschijnlijk zal zich ten N. N. O. van Antwerpen eene lijn bevinden , die ten naastebij in rust gebleven is, en bevinden zich ter weerszijden daarvan eenige verglijdingsspleten in de aardkorst, die aan deze lijn min of meer evenwijdig loopen. Dat deze bewegingen ten minste reeds bij het einde van de afzetting van het Diestien begonnen zijn, blijkt overtuigend: x° uit de totale afwezigheid van het Scaldisien in het zuidelijke gedeelte van het gebied van het D.\ de zeebodem was dus daar droog en de strandlijn ver noordelijk verplaatst, en 2° uit de eveneens naar het N. toenemende dikte van het Scaldisien, die te Antwerpen 4 M., bedraagt, te Goes 30 M., te Gorknm 54 M. (minim.), te Utrecht 86 M. en te °Amsterdam 145 M. (minim.) Ook van het Scaldisien is een gedeelte van den zeebodem gerezen, o. a. bij Antwerpen en in de Belgische Kempen, terwijl ook de Red-Crag eenige meters boven den zeespiegel verheven ligt. Tegenover het Diestien zinkt dit evenwel in het niet, te meer daar alles er voor pleit, dat de zee van het Scaldisien veel minder diep is geweest (misschien xo M.) dan die van het Diestien.
Uit de vermelde verschijnselen kan men ook onmiddellijk het besluit trekken, dat de hypothese van Sness, omtrent de slingeringen van den zeespiegel, ons in zeer vele gevallen geheel in den steek laat en dus in het minst niet de werkelijke vertikale bewegingen van (soms zeer kleine)
schollen der aardkorst te niet doet.
Uat de verschillende fragmenten ijzerhoudenden zandsteen van het Diestien, die men op de heuvels van zuidwest-België, enz. aantreft, vroeger één samenhangend geheel hebben uitgemaakt, spreekt van zelf. Ook ligt het zeer voor de hand, dat het de erosie is, die ze van elkander heeft gescheiden door wegvoering van de tusschenliggende stukken. Omtrent de nadere bijzonderheden dezer erosie verkeerde men nog in 1888 geheel in het onzekere, totdat in het volgende jaar de zeer gewichtige ontdekkingen van den heer Van Overloop te Brussel daaromtrent een helder licht verspreidden. Wij hopen op zijne studiën, die ook voor ons land van het meeste belang zijn, in een later opstel terug te komen.