deze stad reeds weder tot op 61 M. is gerezen. Men heeft hier klaarblijkelijk te doen met vrij diepe dalen, die later door het grijsgroene zeezand weder zijn opgevuld, waarmede natuurlijk de sterk afwisselende dikte in onmiddellijk verband staat. Het Diestien schijnt hier dus nagenoeg overal discordant op de oudere geologische vormingen te rusten en op eenen bodem, die na langen tijd boven den zeespiegel gelegen te hebben en zoo door de erosie ongelijk te zijn gemaakt, vrij snel daar beneden is gedaald, voordat de golfslag gelegenheid had de oppervlakte wederom te effenen.

Op de heuvels ten N. W. van Brussel nu stijgt de basis van het Dieshen reeds tot 73 M., bij Grammont aan de Dendre tot 113 M., op de heuvels bij Renaix tot 133 M. en bij Sangatte tot 141 M.

Wij steken nu in gedachte het Kanaal over en komen terug op de bovenvermelde ontdekking van Clement Reid te Lenham bij Maidstone in Kent, waar hij op niet minder dan 182 M. hoogte goed determineerbare afdruksels van schelpen vond in eenen ijzerhoudenden zandsteen. Hierdoor bleek deze geheel gelijkwaardig te zijn met den zandsteen van Diest en van den Bolderberg, waardoor natuurlijk ook de waarschijnlijkheid van hetzelfde besluit ten opzichte van de heuvels tusschen Leuven en Sangatte niet weinig vergroot werd. Nog meer was dit het geval toen in 1887 op eenen heuvel te Wevelghem bij Kortrijk een goede steenkern van Terebraiula grandis met eenige fragmenten der schaal gevonden werd te midden van brokstukken van denzelfden zandsteen.

Gaan wij nu aan de andere zijde van Antwerpen het verloop van de basis en de dikte van het Diestien na, dan vinden wij die te Goes op 100 M. — A. P. en tot 40 M. en te Utrecht op 365 M. — A. P. (minimum) en tot 128 M. (minimum). Ook hebben wij gezien, dat Clement Reid op goede gronden veronderstelt, dat de weekdieren, wier schelpen nu te Lenham op 180 M. hoogte zijn gevonden, op 40 M. diepte hebben geleefd, zoodat dus daar het terrein 220 M. zouden gerezen zijn. Neemt men eene gelijke rijzing aan voor Utrecht, dan zoude men tot het besluit komen, dat daar de Terebratula grandis en vergezellende schelpen op 580 M. diepte hebben geleefd en het zoude, zooals Reid zeer ter snede opmerkt, een eenig geval in de geologie zijn eene fossiele fauna te kennen, die op verschillende diepten geleefd heeft, welker grenzen meer dan 500 M. uiteen liggen. Hiervan nu is geen spoor te ontdekken; de overeenstemming tusschen de fauna s der verschillende plaatsen, waar zij gevonden is, is zoo groot, dat men wel gedwongen is aan te nemen, dat het met de levensvoor-