bestanddeelen en in de jongere afzettingen treffen wij de zuivere fauna van het Scaldisien aan, waarvan de schelpen slechts weinig gerold zijn en de beide kleppen der lamellibranchièn nog gewoonlijk met elkander samenhangen. Meer oostelijk, in den ondergrond der Kempen, komt eenigzins hetzelfde voor; onderaan heeft men eene echte strandvorming uit gerolde keitjes en grint bestaande, waarop dan het fossielhoudende zand volgt. Gewoonlijk is nu ook hier het glaukoniet weder tot ijzerhydroxyde geoxydeerd, dat soms alleen het zand bruingeel kleurt, soms ook in voldoende hoeveelheid voorhanden is om eenen werkelijken zandsteen te vormen, dien men natuurlijk niet met dien van het Diestien verwarren moet, zooals dikwijls is gedaan, o. a. door Dnmont. Het eerst werd in 1858 door Nyst en later op nieuw in 1876 door Dewalque aan den zandsteen van Herenthals , ten O. van Antwerpen, het verschil aangetoond door het daarin aantreffen van herkenbare fossielen of ten minste afdruksels daarvan , welke met zulke van het Scaldisien geheel overeenstemmen. Dergelijke afdrukken zijn, o. a. te Poederlee, soms zeer overvloedig. Ook te Antwerpen zijn de schelpen zeer talrijk en maken soms de helft der geheele massa uit.
Daar het Scaldisien jonger is dan het Diestien mag men natuurlijk verwachten , dat het aantal nog levende soorten van weekdieren er grooter in zal zijn. Zulks is dan ook inderdaad het geval. Volgens Prestwicli en GwynJeffreys bedraagt het aantal levende soorten in den Coralline-Crag 84% en in den Red-Crag 92 °/0. Een ander en eigenlijk nog merkwaardiger verschil berust op de verwantschap met de fauna van warmere en koudere zeeen. De fauna van den Coralline-Crag heeft zeer duidelijke verwantschap met die der Middellandsche Zee; naarmate men hooger in de lagen komt, vermindert die verwantschap meer en meer en treedt in den Red-Crag eene met de noordelijke (boreale). zeöen op den voorgrond, die in den nog jongeren Weybourn-Crag, enz. nog sterker wordt, in verband met de nadering van het Ijs tijd vak. Wij hebben deze jongere vormingen hier buiten rekening gelaten, omdat zij bij onze boringen niet vertegenwoordigd waren. De waarheid van het gezegde blijkt voldoende uit de volgende cijfers. Van de soorten, die thans nog leven, worden er ten noorden en ten zuiden van Engeland aangetroffen, voor den: Coralline-Crag 5,3 % en 24,5 % en voor den Red-Crag 10,65 % r5 %•
VII. Hoogteverschillen en bodembewegingen.
Wij zijn thans genaderd tot het laatste gedeelte van dit opstel, namelijk