Het Diestien in de tegenwoordige beteekenis beantwoordt aan den ,,Crag (of sablé) gris of ook ,,Sables & rsocardia cor" naar het voornaamste leidfossiel, dat echter bij onze verschillende putboringen in het geheel niet is aangetroffen. ,Crag gris'' beteekent een „grijs schelphoudend zand, zooals wij vroeger hebben opgemerkt; deze grijze kleur is het gevolg van de vermenging van kleurlooze kwarts- en donkergroene glaukonietkorrels. Worden deze laatste geoxydeerd, dan ontstaat de „Crag (of sable) jaune," een ijzerhoudend zand of een ijzerhoudende zandsteen. Is het geheele zand zeer fijn, sterk leemhoudend en treden de kwartskorrels zeer op den achtergrond, dan ontstaat de „Crag noir" Deze laatste is eene geologische verdieping op zich zelve: de grens tusschen „Ctag gris en „Crag jaune1' is uitsluitend het gevolg van den stand van den grondwaterspiegel; boven dezen heeft oxydatie plaats, onder dezen niet of ten minste zeer weinig. Vroeger noemde men het tegenwoordige Diestien, Sable gris en het tegenwoordige Scaldisien , Sable jaune, later heeft men (vooral door Yan den Broeck) ingezien, dat de stratigraphischeen de kleurgrens niets met elkander te maken hebben, hoewel ze wel eens toevallig kunnen overeenstemmen. Er is op sommige punten een grijs , onverweerd zand, dat tot het Scaldisien behoort, wegens de daarin bevatte schelpen, en omgekeerd zoude het Diestien, bij Diest o. a. ten volle den naam van „Crag jaune" verdienen indien men alleen op de kleur letten wilde.
Het Diestien nu treedt niet overal op dezelfde wijze op, de zoogenaamde faciès-verschillen spelen hier eene vrij sterke rol. Wij nemen ook tegenwoordig nog zulke faciès-verschillen of plaatselijke wijzigingen waar, zelfs in de hedendaagsche fauna onzer kust. Deze is bijv. in de Zeeuwsche stroomen anders dan op de open kust van Walcheren of Schouwen, verschilt daar weder van die te Seheveningen of van die op de Noordzee-eilanden, is op de zeedijken met steenglooiing wederom anders dan in de Zniderzee, hoewel al de weekdieren, welker schelpen er worden aangetroffen, toch in onzen, dus in het algemeen in denzelfden tijd geleefd hebben. In dit geval is het natuurlijk zeer gemakkelijk aan te toonen; bij het vinden van fossiele schelpen in den grond soms zeer moeilijk. Men moet dan: ie. aantoonen, dat de verschillende faciès eenige belangrijke soorten gemeenschappelijk bezitten en wel bij voorkeur zulke, die niet in eene hoogere of lagere geologische verdieping voorkomen, of: 2e. eenen overgang trachten te vinden van de eene faciès in de andere, of: 3e. aantoonen, dat zij door dezelfde geologische verdieping worden bedekt of gedragen. Op deze wijzen is men er in ge-