deze kleine fossielen weder meer beschadigd en gerold zijn, hetzelfde is met de vergezellende schelpen het geval. De zeebodem rees dus weder gaandeweg, wat ook wordt bewezen door de meer onregelmatige rangschikking der afgezette zandlaagjes. Zoo kwam gaandeweg zelfs een gedeelte van den Coralline-Crag geheel boven water en werd natuurlijk door de golven aangevallen en afgebrokkeld en op de brokstukken, tusschen en om de overgebleven gedeelten zette zich het jongere Plioceen, de Red-Crag af.
Deze zeeformatie strekt zich over een grooter gedeelte der beide genoemde graafschappen uit, waarbij dan nog een klein stukje komt in het graafschap Essex, bij Walton-on-the-Naze. Natuurlijk zijn deze afzonderlijke stukken vroeger in samenhang geweest, maar door latere erosie van elkander gescheiden en gedeeltelijk vernietigd. Slechts zelden komt de Red-Crag onmiddellijk aan de oppervlakte, maar is in den regel door het Diluvium bedekt. Men kent hem dus in hoofdzaak alleen door de natuurlijke doorsneden, als de klippen aan de kust en de insnijdingen van beken. Het onderste gedeelte van den Red-Crag is weder in zeer ondiep of ten minste sterk bewogen water afgezet, zooals uit de afwisselende diagonale (of transversale) lagen blijkt, die meermalen grootere of kleinere afgeslagen stukken van den Coralline-Crag omvatten. Soms ook zijn de fossielen van dezen laatsten vrij gekomen en liggen nu vermengd met de jongere van den Red-Crag-, soms zijn zij er gemakkelijk van te onderscheiden, doordat zij hunne oorspronkelijke witte kleur hebben behouden, maar meestal zijn zij, evenals de schelpen van den RedCrag, door opname van ijzerverbindingen roodbruin gekleurd.
Evenals nu het voorafgaande tijdvak van den C. C. door eene daling van den zeebodem was gekenmerkt, evenzoo is dit ook met den R. C. het geval en wel schijnt deze daling niet gelijkmatig geweest te zijn. Engelands grootste geoloog, Lyell ontdekte namelijk reeds in 1838 bij Sutton een tweetal duidelijke oeverlijnen, twee steilten boven elkander, die in de oudere rotslagen van het Krijt waren uitgehold en weder met het schelphoudende zand van den Red-Crag waren aangevuld en zoo aan het oog onttrokken. Tot tweemalen toe moet dus gedurende eenen zekeren tijd de daling van den bodem hebben stilgestaan. In de knjtwanden dezer klippen ziet men nog de gaten der boorschelpen in eene strook van 2 3 M. breedte, die dus beantwoordt aan het verschil tusschen eb en
vloed in dit tijdvak.
Naarmate de daling voortging, werden de zandlagen dus in rustiger water afgezet en daardoor van zelf meer horizontaal, de bijmenging met vreemde bestanddeelen, en wel in hoofdzaak de schelpen van het oudere