is. Grootendeels en uitvoeriger vindt men dit in, onze Contributions I terug, ten deele is het ontleend aan latere schrijvers, ten deele ook aan oudere, wier onderzoekingen wij in 1885 buiten beschouwing lieten, omdat toen eene bepaalde aanleiding ontbrak om ze mede te vermelden.

In Engeland wordt het marine Plioceen grootendeels dicht bij de oostkust in de graafschappen Norfolk en Sujfolk aangetroffen en wel thans verscheidene meters boven de zee. De zeebodem van vroeger is dus daar gerezen, ten minste volgens de oudere beschouwing, die nog zeer algemeen als geldig wordt aangenomen. Al mogen de hypothesen van Suess omtrent de afwisselend hoogere en lagere standen der zee volkomen geldig zijn, zoo helpen zij ons toch in dit geval niets, te meer daar zij niet een feitelijk rijzen of dalen van den vasten bodem (en soms op zeer geringe afstanden) buitensluiten. Beide beschouwingswijzen kunnen zeer goed te samen gaan.

Vooral in de laatste 30 jaren is het Engelsche Plioceen bestudeerd en wel voornamelijk door de beide Searles Wood (vader en zoon), Prestwich en Clement Reid. Het rust óf op het Krijt óf op den zoogenaamden „London-Clay' , die in het oudste gedeelte van het Tertiaire tijdvak in zee is bezonken, dus tot het Eoceen behoort. Gedurende de Oligocene en de Miocene tijdvakken is dus het land daar boven den zeespiegel verheven geweest, tenzij men in eene laag Coprolitheti (versteende uitwerpselen van grootere dieren) en Crustaceen de laatste overblijfselen wil zien van eene vorming uit het Miocene tijdvak, die weder grootendeels door de golven der zee is verwoest. Op deze laag met Coprolitheti rust nu het oudere Plioceen, de Coralluie-Crag, die slechts eene zeer geringe oppervlakte beslaat in het zuiden van het graafschap Suffolk en tegenwoordig in een aantal stukken is verdeeld, die natuurlijk vroeger samenhingen. De C. C. begint van onderen met de bovenvermelde coprolithenlaag, waarop andere lagen volgen met gerolde en verbrijzelde schelpen, zooals ze tegenwoordig op of dicht bij het strand worden gevonden. In de hoogere lagen worden de schelpen gaandeweg beter en gaver; daarbij voegen zich de zeer talrijke bryozoén, waarop de onjuiste naam „Coralline-Crag berust en die te samen eenen vrij harden kalksteen (als bouwsteen gehouwen) vormen. Daar de bryozoén in tamelijk diep water leven, hebben wij dus hier voor ons het duidelijke bewijs van eene langzame seculaire daling, gedurende welke de beschadigde en gerolde doode schelpen tevens door levende en gave werden bedekt. Prestwich schat de diepte der zee gedurende haar maximum op 150—300 M., Searles y\ ood op 75 M. Op de lagen met gave bryozoén volgen nu zulke, waarin