6. In elk geval spreekt dit er dus niet tegen, dat de schelphoudende lagen i, 2 en 3 tot het Scaldisien moeten gerekend worden. Fusus gracilis en Nassa reticosa zijn intusschen ook in het oudere Plioceen aangetroffen en verzetten zich dus niet bepaald tegen het trekken der bovengenoemde grenslijn, er blijven dus alleen Nucula Cobboldiae en Fusus contrarius over, die werkelijk een bezwaar opleveren, dat niet over het hoofd mag gezien worden. De eerste is in België geheel onbekend en evenzoo in den Coralline Crag, de tweede komt in beide landen uitsluitend in het jongere Plioceen voor. Aanvankelijk hadden wij gedacht de tegenstrijdigheid te kunnen verklaren door onjuiste opgaven op de etiketten, die wij bij de voorwerpen hebben gevonden of door aan te nemen, dat bij het boren enkele schelpen uit hoogere in diepere lagen zijn geraakt, doch voor dezen „bijstand van het toeval" zijn de weerbarstige schelpen toch weder te talrijk. Wij verklaren ons dus nog voorloopig buiten staat de tegenstrijdigheid op te helderen, maar aarzelen daarom niet in het trekken der grenslijn op 237 M. — A. P. In de eerste plaats past zij zeer goed in de algemeene verdeeling der fossielen, ook der minder karakteristieke soorten, en dan valt zij op deze diepte samen met eene zeer duidelijke petrografische verandering. Onder Utrecht komt tusschen 228,75 en 230,25 M. - A. P. een fijn, kleihoudend zand voor, dat geleidelijk overgaat in eene zanderige klei tot 237,25 M. Hier treedt evenwel opeens een groengrijs glaukoniethoudend zand op, dat onmiddellijk herinnert aan den „Crag gris", de vroegere benaming van het

Belgische oudere Plioceen.

Te (ioes nu komt dit fijne groengrijze zand eveneens voor, maar helpt hier ook het jongere Plioceen opbouwen, alleen wordt het glaukonietgehalte naar boven toe gaandeweg geringer, zonder duidelijke grenslijn. Ook onder Arnhem schijnt het geheele Plioceen uit een dergelijk zand opgebouwd te zijn, wat wij echter niet konden onderzoeken, wegens het

verloren raken der grondsoorten.

Onder Utrecht was dus het Scaldisien geheel doorboord en had eene dikte van 237 — 151 = 86 M., het Diestien, slechts tot op eene diepte van 365 M. en had dus eene dikte van minstens 365 — 237 = 128 M.

VI. Eenige bijzonderheden over het Plioceen in België en

Engeland.

Wij willen thans eenige mededeelingen doen omtrent de Pliocene zeeformatie van Engeland en België, die door haar nauw verband met een gedeelte van onzen dieperen ondergrond voor ons van zoo groot belang