te Gforkum het eenvoudigste geval voor, hier is in het geheel geene sprake van het Diestien, de boring is op 180 M. — A. P. in het Scaldisien blijven steken, dat hier dus eene minimale dikte heeft van 179,5 — 126,5 = 53 M. Ook te Gfoes is het gemakkelijk tot eene beslissing te komen; de bryozöen, die aan den Coralline Crag zijnen (streng genomen onjuisten) naam hebben gegeven, komen hier slechts beneden 56 M. — A. P. voor en ook de andere leidfossielen pleiten er zeer voor hier de grens te trekken tusschen beide stelsels. Te (*oes heeft dus het Scaldisien eene dikte van 56 — 29 = 27 M. en het Diestien van 100 — 56 — ^ M.
Iets meer ingewikkeld staat het vraagstuk bij de boring te Diemerbrug. Van de leidfossielen van den Coralline Crag werd geen enkel aangetroffen, van het Diestien alleen Cardita orbicularis en wel in de schelphoudende laag 4. Intusschen komt deze schelp ook voor in het Scaldisien en den Red Crag en is dus een tamelijk zwak argument. De voornaamste argumenten om op 265 M. — A. P. eene scheiding aan te nemen, waren het voorkomen van twee kleine zeeegels: 1° Echinus Lamarcki en £. Lyelli in laag 4; 20 het voorkomen van eenige kleine gastropoden, vooral : Chemnitzia indistincta en Rissoa reticulata in de laag 4. Intusschen zijn de beide laatsten ook levend bekend en kan dus dit argument niet als afdoende beschouwd worden; 30 De zeer groote dikte, die het Scaldisien zoude verkrijgen. Daar de argumenten om eene scheiding aan te nemen in de werkelijkheid toch al zeer zwak zijn en verscheidene schelpen, die het Scaldisien kenmerken, ook in de lagen 4 en 5 zijn aangetroffen, zijn wij geeindigd met tot onze oorspronkelijke meening terug te keeren. De boring te Diemerbrug is dus, evenals die te Gorkum, in het Scaldisien blijven steken en dit stelsel heeft er dus eene minimale dikte van 335 I9° — *45 M., welke die te Utrecht verre overtreft.
Ook te Utrecht zijn wij tot een bepaald besluit gekomen, hoewel sommige feiten ons eenigzins bedenkelijk voorkwamen.
Van de leidfossielen van het Belgische Diestien komen verscheidene voor in de schelplagen 4—8, op eene enkele uitzondering na, die intusschen van weinig gewicht is. In de vertikale verspreiding der leidfossielen van het Scaldisien — Red Crag hebben wij aan de andere zijde een middel om de juistheid der voorgestelde grenslijn te controleeren. Die van den R. C. werden aldus verdeeld aangetroffen: Nucula Cobboldiae in 1 > 2 > 3 > 4 en 7 > lellina obliqua in 1 en 3, Tellina praelenuis in 2 en 3> Scrobicularia piperita in 2 en Fusus contrarius in 4 en 5. Die van het Scaldisien waren als volgt verdeeld: Fusus gracilis in 3, 4, 5 en 6, Purpura lapillus in 2 en 3 en Nassa reticosa in 3, 4, 5 en