komt eene of andere soort nu in eene bepaalde schelphoudende laag voor, dan wordt dit door een kruisje onder het bepaalde dieptecijfer aangegeven. Alleen bij de boring te Goes hebben wij (op eene diepte
van 56 M. A. P.) eene grenslijn tusschen de fossielen moeten
trekken, hoewel deze niet door eene laag zonder schelpen waren gescheiden. De reden daarvan was, dat er tusschen de schelpen onder en boven deze diepte een belangrijk verschil bleek te bestaan, wij hadden hier dan ook werkelijk te doen met de grens tusschen de beide genoemde stelsels. Het waren met name de bryozöen, die het eerst hierop onze opmerkzaamheid vestigden; zij komen boven 56 M. nagenoeg niet voor, beneden deze diepte daarentegen tamelijk
dikwijls.
De schelphoudende lagen bij de vier boringen waren aldus gelegen:
Gorkum: 127,5—*62,5 (*)> I^5»5 x77>5 (2)>
Goes: 29—34 M; 41-44 (2); 46—55 (3); 56—66 (4); 7°— 1 92—106 (6);
Utrecht: 156—184 (1); 191—215 (2); 218—233 (3); 237—249 (4); 250—268 (5); 286—296 (6); 310-316 (7); 346—365 (8)J
Diemerbrug: 200—210 (1); 230—334 (2); 250—265 (3); 265—273 (4), 290—320 (5).
De reden, waarom wij onder deze laatste plaats op 265 M.
eene grenslijn hebben getrokken, in plaats van de schelphoudende lagen 3 en 4 te vereenigen, is verwant met de bovenvermelde van Goes. Wij hadden eerst 3 en 4 vereenigd, daarna getracht op 265 M. eene grenslijn te trekken tusschen de beide stelsels, maar zijn vervolgens weder daarvan teruggekomen en tot onze oorspronkelijke meening wedergekeerd.
Het mag voorzeker als bekend verondersteld worden, dat elke geologische formatie, elke bepaalde vereeniging van lagen, stelsel of verdie p i n g geheeten, hare eigene versteeningen heeft, die „1 e 1 d fo s s 1 e 1 e n worden geheeten. Deze komen in de hoogere en lagere verdiepingen ófin het geheel niet, óf ten minste veel zeldzamer voor; zij zijn slechts karakteristiek voor ééne bepaalde verdieping. Het ligt dus voor de hand om na te gaan welke de leidfossielen zijn voor den Red Crag of het Scaldisien en welke voor den Coralline Crag of het Diestien en dan te zien hoe deze in de bovengenoemde schelphoudende lagen der vier boringen voorkomen. Voor de nadere bijzonderheden, die van meer geologischen aard zijn, verwijzen wij naar onze Contribntions I en 11.
Bij vergelijking met de fossielen der verschillende boringen doet zich