V. De Pliocene Formatie der boringen.

Gaan wij thans over tot bespreking van het diepere gedeelte der vermelde boringen, het bovenste gedeelte der Tertiaire Formatie, het Plioceen, dan zien wij dit met zekerheid eenen aanvang nemen, te Goes 0p — 29 M. A. P., te Gorkum op — 126,5 M., te Utrecht op — 151 M., te Arnhem op — 72 M. en te Diemerbrug op — 190 M. A. P. Op deze plaats valt de ondergrens van het zekere Diluvium (170 M.) niet samen met de bovengrens van het zekere Plioceen (190 M.), er blijven daartusschen nog een twintigtal meters over, uit fijn zand bestaande. Daarin komen van onderen eenige brokstukken van schelpen voor, die klaarblijkelijk uit de Tertiaire Formatie zijn uitgespoeld en dus „auf secundctrer Lager statte" zich bevinden. Men kan deze Overgangsafdeeling (IV) tot het Preglaciale Diluvium rekenen of ook als eene zoetwaterafzetting uit het laatste gedeelte van het Pliocene Tijdvak, dus als een fluviatiel Plioceen-, wij deden het laatste, maar hechten daaraan geene

bijzondere waarde.

Het minst weten wij van de boring te Arnhem en bezitten daarvan enkel eene lijst der grondsoorten benevens, een viertal schelpen. Beneden 72 M. bestaat de grond nagenoeg uitsluitend uit grijs zand, nu eens fijner, dan eens grover, dat tot 136 M. doorloopt. Het verschilt dus aanmerkelijk van het hooger liggende en dit doet ons reeds vermoeden, dat wij niet meer in het Diluvium zijn. De vermelding van schelpen op

85, 124, 127, 130 en 136M. — A.P. versterkt dit vermoeden, hoewel het natuurlijk niets positiefs zegt omtrent den ouderdom der bereikte vorming. Van 130 M. — A. P. kregen wij eenige schelpjes in handen, die tot de soorten „Cardium edule, Pectunculus glycimeris en Mya arenaria" behooren, waarmede dus uitgemaakt is, dat het jongste Plioceen het „Système Scaldisien" bereikt is; of het oudere gedeelte spoedig beneden 130 M. begint, daaromtrent laat zich natuurlijk uit deze gebrekkige gegevens niets zeggen.

Te Goes volgden tusschen 29 en ongeveer 100 M. — A. P. afwisselende lagen zand en klei, die ten deele rijk zijn aan schelpen; op 100 M. begint dan eene zeer dikke kleilaag tot 220 M., waarin ondergeschikt een paar zandlagen optreden. In deze moeten, volgens een rapport, herhaaldelijk goede schelpen zijn aangetroffen, dis echter verloren schijnen gegaan te zijn; zij stemt geheel overeen met de Belgische Rupelklei, die tot een veel ouder gedeelte van het Tertiair, het „Oligoceen behoort, en hier buiten beschouwing zal blijven. Ook te Gorkum en te