Over het verslag van den heer C. J. M. Wertheim is op dit oogenblik nog niets met zekerheid te zeggen, daar hij met de voltooiing ervan gewacht schijnt te hebben totdat de heer Planten zou zijn teruggekeerd. De door Prof. K. Martin, gedeeltelijk naar aanleiding van de door den heer Wertheim verzamelde gesteenten, geschreven verhandeling is reeds

in het vorig verslag vermeld.

Ook ontving het Bestuur een schrijven dd. 22 Juli van den Voorzitter der Nederlandsche Koloniale Yereeniging met hartelijke dankbetuiging voor de fraaie verzameling ethnographische voorwerpen door den heer Wertheim op de Kei-eilanden bijeengebracht; zij vormt de aanvulling tot de bovengenoemde verzameling van den heer Planten.

En zoo is weder een belangrijk tijdperk in de geschiedenis van ons Genootschap afgesloten; aan moeielijkheden en teleurstellingen heeft het niet ontbroken en zij waren te pijnlijker daar de onderneming, nagenoeg geheel voor rekening des Genootschaps aangevangen, ten doel had een gedeelte van het nog zoo weinig bekende Oosten van onzen archipel te leeren kennen, dat tevens, door de nabijheid van Nieuw-Guinea, eene bijzondere aantrekkelijkheid voor het Bestuur bezat.

Toen aan het vooruitzicht om laatstgenoemd gebied eens wat beter te leeren kennen, door het bekende votum der Tweede Kamer, de bodem was ingeslagen en het Bestuur nog niets wist van het plan der Regeering om voor de jaren 1888 en 1889 eene subsidie van ƒ10,000 aan ons Genootschap toe te kennen, ten behoeve van het onderzoek van een der Kleine Soenda-eilanden, scheen het voorstel van den heer Ad. Langen tot opneming der Kei-eilanden al bijzonder verleidelijk. Zoo werd eene onderneming op het getouw gezet welke, eenmaal aangevangen, somtijds zorg gebaard heeft, maar waarvan, dank zij vooral den ijver en de belangeloosheid van den heer Planten, thans gezegd mag worden: het einde

bekroont het werk.

Het wetenschappelijk onderzoek van het eiland Flores is, om verschillende redenen, niet voltooid; althans niet zóódanig als het Bestuur zich de zaak aanvankelijk had voorgesteld. Vooreerst is de subsidie van ƒ .10,000 voor het jaar 1890 niet door de Regeering toegekend toen het Bestuur nog tijd gehad zou hebben om naar een opvolger van den heer R. van den Broek om te zien (p. 469 van den vorigen jaargang); ten andere vermeende het Bestuur later op de toekenning der geheele subsidie met bij de Regeering te moeten aandringen, met het oog op de omstandigheid dat eene voortzetting der topographische opneming gedurende een enkel jaar, door een ander dan dengene die ze begonnen had, van geen noemens-