ting naar het meertje. De toevoer van dit groote gebied is grooter dan de afvoer vermoedelijk ongeveer onder C, die slechts klein kan zijn door de genoemde redenen.

Eene profiel-teekening, loodrecht op 't meer-oppervlak en ongeveer evenwijdig aan den zandweg, zou aan de westzijde zand en veenstoffen toonen en ten O. van 't meertje slechts zand, althans op diepten van ± 2 M. onder het oppervlak. Slechts oostwaarts is dus de grootste zijwaartsche afvoer van water mogelijk door absorptie.

Uit dit alles meen ik te kunnen besluiten:

i°. Het meertje, nabij den Katinger molen, aan den zandweg van Balkbrug naar Zuidwolde (Drente), is — daar oppervlakkige toevloeiing gering is — ontstaan door atmosferischen neerslag, dat door den zandigen bovengrond gesijpeld öf veenstoffen ontmoet öf lagen, die evenals de veenstoffen geen of weinig water doorlaten. Beiden hellen naar het meertje, zoodat het water in die richting moet afvloeien en dus een meertje kan doen ontstaan.

2°. Vermoedelijk bevindt zich onder den zandbodem van 't meertje eene veenstoffenlaag, zoodat benedenwaartsche afvoer van water niet mogelijk is. Zijwaartsche afvloeiing bestaat in zeer geringe mate naar 't zuiden en oosten.

De toevoer van water is grooter dan de afvoer door zijwaartsche absorptie, zoodat het meertje moet blijven bestaan in deze omstandigheden.

4°. Het langs de veenstoffen afvloeiende water kan slechts weinig bruine stoffen meevoeren, afkomstig van de veenstoffen; want deze zijn met water verzadigd. Die weinige bruine stoffen worden telkens door het zand, waardoor het water langzaam stroomt, tegengehouden. Het water moet dus helder zijn.

5°. Het in de vroeger aanwezige kuil verzamelde water ondervindt van het toestroomende water eene drukking, zoodat het door het zand van den meerbodem zich naar boven bewegen moet en een meertje vormt van helder water, waarvan het niveau afhankelijk is van het hoofdzakelijk beneden het oppervlak van het terrein toevloeiende water.

Warfum, 18 Aug. 1890.

12