oppervlak van het afvloeiingsgebied van dit meertje zou afhangen of dit meertje zou bestaan blijven.
c. Benedenwaartsche afvloeiing is wel, zijwaartsche niet mogelijk.
In dit geval zou het meer-niveau evenals in a gelijk worden met dat
van 't grondwater, dus het meertje kon slechts na zeer veel toevoer ontstaan; doch niet bestaan blijven in de voor ons land gewone klimatologische omstandigheden, betrekking hebbende op den atmosferischen neerslag.
d. Afvoer van water is benedenwaarts noch zijwaarts mogelijk, 't Spreekt van zelf dat in dit geval het meertje met een betrekkelijk groot toevoergebied zou ontstaan en zou moeten blijven bestaan, indien de toevoer de verdamping overtrof. Doch dan zou slechts het niveau gelijk kunnen blijven, indien deze beide factoren elkaar ophieven. Het terrein zelf strijdt met deze veronderstelling; want, ofschoon weinig, toch heeft zijwaartsche afvloeiing plaats. Van deze 4 mogelijke veronderstellingen geeft slechts die onder b de verklaring van het ontstaan en bestaan blijven van dit meertje.
Laten we nu nagaan of het terrein deze veronderstelling toelaat.
Gaan we van dit meertje naar de Reest, ongeveer in noordelijke richting, dan ontwaren we op eenigen afstand turfhoopen. Deze turf wordt bereid van hoogveen-veenstoffen, die door zand bedolven zijn. De bovenste veenstoffenlaag bestaat weer uit veenmosresten en daaruit gevormde stoffen, zooals bij onze hoogvenen. Daaronder liggen de wollegras- en heideveenstofifenlagen, alle samengeperst door het zand. De onderste veenstoffen zijn zeer fijn en door mij niet mikroskopisch te determineeren. Makroskopisch komen ze overeen met moerasveen-veenstofifen, en daarom houd ik het er voor, dat deze vroegere hoogveentong zich daar ter plaatse over het vroegere moerasveen langs de Reest heeft ontwikkeld. Hierdoor ging dit deel van het hoogveen over in een hoogveen, liggende op moerasveen-veenstoffen, en nadat alles overdekt werd met zand werd dit een hoogveen-veenstoffen-formatie enz. Aan den linkeroever van de Reest is dit op meer plaatsen het geval, zooals mij later bleek, zoodat de tioordrand van dit hoogveen zich daar over eeti reeds gevormd moerasveen ontwikkeld heeft.
Van dit punt, waar we de turfhoopen zien, tusschen den Katinger molen en den steenen brug over de Reest, leerden boringen van ± 2 M. diep, dat we, in een boog naar den weg gaande, westwaarts om, overal veenstoffen vinden, die hoe langer hoe dieper onder het zand schieten. Verricht men boringen van dit punt uit, oostwaarts om, dan vindt men weinig of geen veenstoffen op diepten van hoogstens ± 2 M. beneden het