De geringe helling, de mineralogische samenstelling, de met planten begroeide oppervlakte van het terrein, de verdamping, die hier kan plaats hebben, zijn eenige factoren, die hier den afvoer-coefficient van den atmosferischen neerslag langs het oppervlak van het toestroomingsgebied van dit meertje sterk verminderen. De toevoer van water is dus veel geringer dan het verlies, zoodat, in deze veronderstelling, dit yneertje hier niet bestaan zou kunnen blijven.
b. Benedenwaartsche afvloeiing is niet, doch zijwaartsche afvloeiing is wel mogelijk.
Stellen we, dat in den meerbodem, tusschen het grondwater en de bedding van het meertje, eene van water ondoordringbare laag zich bevindt. De bedding is zand. De oevers ook zand. Daar de zomer van 1890 zeer regenachtig was, zal de waterstand van het meertje hooger geweest zijn dan gewoonlijk; althans toen ik na den drogen voorzomer van 1889 dit meertje opmerkte, was dit niveau lager. Stellen we dan dat de diepte gemiddeld 1 M. is, dan worden straal, oppervlak en inhoud tevens kleiner, b. v. resp. 25 M., 2000 M2 en 1000 M3. In dat deel van den bodem, dat tusschen de bedding en de van water ondoordringbare laag ligt, kan het water doordringen door loodrechte en zijwaartsche capillaire absorptie. De zijwaartsche absorptie moet hier dan de grootste hoeveelheid water afvoeren, daar het zand der bedding, boven de van water ondoordringbare laag spoedig verzadigd zal zijn en dan de benedenwaartsche afvoer doet ophouden. De zijwaartsche absorptie is echter gering door de groote wrijvingsweerstanden, die het water ondervindt bij doorstrooming door zand. Voor duinzand is die volgens De Bruyn H
0,000111 X —> waarin H het verschil in niveau en L de lengte der te L
doordringen laag is. Nemen we nu aan als afstand tusschen het meerwater-niveau en de ondoordringbare laag 1,5 M. en als lengte der te doordringen laag 40 M., d. i. de afstand van den meeroever tot den hollen
weg, dan is de snelheid van doorstrooming slechts 0,000111 X — M.
40
zr 0,000111 X — M. = ± 0,004 m.M. Dit verklaart deels, waarom de 80
wand van dien hollen weg tegenover het meertje niet doorsijpelt, want mocht dit gebeuren, dan is de toevoer van water zoo gering en het verdampingsoppervlak van dien wand zoo groot, dat dit doorsijpelen onmerkbaar zou blijven. We zien hieruit dat in deze veronderstelling althans het meertje ontstaan kon, en het van den toevoer van water langs het