worden door zand. Nabij den molen ziet men eene ± 3 d.M. dikke streep der laag, die, hoe verschillend in samenstelling ook, de oerlaag wordt genoemd. Die zoogenaamde oerlagen meende ik te kunnen aanduiden door de in 't oog vallende kleur als de bruine laag, waardoor het verschil in samenstelling geheel in 't midden wordt gelaten.

Gaat men op den hoogen rand, links van den weg, iets verder dan de Katinger molen, dan ontwaart men in dit terrein van begroeide zandstuivingen een klein meertje met hoogen waterstand, volgens schatting ± 1V2 M. boven het vlak van den hollen weg. De hoogte van den rand van den weg bedraagt daar ± 2 M. De omtrek van 't meertje, waarvan de west-, zuid- en oostoever vlak zijn, de noordoever steil en afbrokkelend is en aan welke zijde zich een paar groote afgebroken stukken als eilandjes bevinden, bedroeg op 7 Aug. 1890 na veelvuldige regens 170 M. De diepte, op 5 plaatsen rondom het midden gemeten, was 1,25 M. 't Niveau meerwater volgens schatting 1,50 M. boven, „ grondwater volgens meting 0,75 M. onder het vlak van den weg; dus 't verschil in niveau-hoogte ± 2,25 M.

Uit deze gegevens volgt, dat op dien dag de straal van 't meertje, indien we 't oppervlak cirkelvormig stellen ± 27 M. is. 't Oppervlak bedraagt dan ± 2290 M1 en de inhoud ± 1430 M3, indien we aannemen, dat de meerkom een bolvormig segment is. Het water is helder.

Niemand der in die streken bekenden heeft het ooit droog gezien. Somwijlen leidt men er water uit voor bepaalde doeleinden; doch steeds blijft het niveau eene gemiddelde hoogte behouden.

De vraag is nu: hoe is dat meertje onstaan en hoe kan het daar blijven bestaan. Om dit te beantwoorden, komt het mij wenschelijk voor, de verschillende veronderstellingen, die in deze streek mogelijk zijn eens na te gaan. Men erlangt toch meer zekerheid, indien men de resultaten van eenige boringen in den onmiddellijken omtrek van het meertje ,geene in het meertje, doch vele boringen verder van het meertje verwijderd, in verband brengt met die veronderstellingen.

a. Bodem en oevers bestaan uit zand, zoodat benedenwaartsche en zijwaartsche afvoer van water door capilaire absorptie mogelijk zijn.

Volgens Dr. Enklaar bedragen de tusschenruimten van zandgrond uit het Oranjewoud 3o0/0 van eene zekere hoeveelheid zand. Deze uitkomst neem ik tot grondslag mijner berekeningen.'t Is duidelijk, dat dienvolgens de hoeveelheid water, ± 1430 M3, voldoende plaats in de tusschenruimten van het zand zou vinden en natuurlijk tot het grondwater zou moeten doorzakken. Het langs het oppervlak naar dit meertje afvloeiende water is gering.