C. Het meertje aan den zandweg van Balkbrug naar Ztiidwolde (Drente), nabij den Katinger molen heeft zijn oorsprong te danken aan het tweede hoogveen, onder B genoemd, waarvan de westelijke rand zich in tongen onder het oppervlakkige zand als hoogveen-veenstoffen-formatie voortzet, terwijl de noordrand van dit hoogveen-deel zich hier en daar over de oudere moerasveen-veenstoffen van de Reest heeft ontwikkeld en met zand overstoven is.
(Waar het noodig is, dit te weten, volg ik de richting van de Balkbrug naar de Reest, langs den zandweg).
Reeds dadelijk, den straatweg naar Avereest verlatende, ontmoet men eenige passen den zandweg volgende, rechts van den weg, veenstoffen onder het zand bedolven. Aan de makroskopische eigenschappen — d. z. die eigenschappen, welke met het „bloote" oog kunnen worden waargenomen — en onder het mikroskoop behandeld, na daarvoor geschikt te zijn gemaakt, ontdekt men, dat veenmossen (sphagnum), wollegras en heide het botanisch materiaal dezer veenstoffen hebben geleverd. Alles is door zand sterk ineengedrakt.
Boringen, op verschillende punten rechts van den weg, geven op verschillende diepten dikwijls veenstoffen, die naar 't Oosten langzamerhand met minder zand zijn overdekt, totdat zij eindelijk overgaan in 't hoogveen , dat daar ter plaatse reeds sterk „verveend" is. Gaat men vandaar noordwaarts, naar den zandweg, boringen uitvoeren, dan vindt men ook daar, dat het vroegere hoogveen in een hoogveen-veenstoffen-formatie is overgegaan door zandbedekking. De zandlaag wordt in die richting, afgescheiden van de verdikkingen, die het gevolg van vroegere verstuivingen, en wellicht ook van menschelijken arbeid kunnen zijn, telkens dikker. Het oppervlak der onder het zand bedolven veenstoffen is daar dus naar den zandweg hellend. Op den weg vindt men zand, dat door opgewaaide veenstoffendeeltjes (molm of mul) eenigermate donker gekleurd is. De ruggetjes van de diepe wagensporen zijn hier en daar getooid door de schoone Illecebrum verticillatum (gekranste hardkelk). Onder den weg, iets verder oostwaarts dan de Katinger molen, vond ik geen veenstoffen. Het grondwater had op den dag der waarneming— 7 Aug. 1890 — eene gemiddelde hoogte van 0,75 M. beneden het vlak van den weg, dat daar ongeveer 6,5 M. -f- A. P. ligt. Aan weerszijden van den weg, vooral links, ziet men de hooge, brokkelige zijvlakken, op welker profielen men de eigenaardige strepen en kleuren ziet van vroegere vegetatieoppervlakken, die door periodieke verstuivingen telkens weer bedekt zijn ge-