hoogvenen door een kanaal in verband te brengen met ,,het naastbijzijnde bevaarbare water", het Zwarte Water. Hij sloot daarom eene overeenkomst met Hasselt en met de grondeigenaren van de Huizingei en Katinger venen, deelen van het eerstgenoemde hoogveen. De stad Zwolle, zeer naijverig op Hasselt, begon hinderpalen in den weg te leggen, en vertraagde de uitvoering van het plan Van Marle, dat door den dood van den ontwerper — 1799 — bleef rusten, totdat de stichter van de Dedemsvaart, Mr. W. J. Baron Van Dedem, gehuwd met de dochter van den heer G. W. Van Marle, het plan van zijn behuwdvader, dat reeds vroeger zijn wensch was geweest, weer opvatte (± 1800). Mr. Willem Jan Baron Van Dedem Tot den Berg dan had van zijn' vader Coenraad Willem Baron Van Dedem Tot Den Berg en Rollecate eene praktische opvoeding ontvangen, hetgeen onder meer blijkt uit den geest van diens woorden tot den jongen Baron Van Dedem: „wilt gij visschen, leer dan

eerst uw eigen vischtuig maken".

Om aan die praktische vorming kracht en bezieling te geven studeerde hij later aan de academie te Leiden en daarna aan die te Groningen, en dat de jeugdige Baron Van Dedem lust ook voor de wetenschap koesterde blijkt uit het feit, dat hij gepromoveerd werd tot Mr. in de rechten , hoewel „de adel zich toenmaals ontslagen achtte van het schrijven eener dissertatie.

Die wetenschap was minder dienstbaar geweest aan de uitvoering van allerlei berekeningen, noodig voor een zoo moeilijk te volvoeren plan als de aanleg van een kanaal door de hoogvenen van N.-Overijsel, als wel voor de oplossing van vele andere kwestiën, die hem dikwijls „alle hoop, dat dit eenmaal gelukken zoude", benamen. Doch hij was er de man niet naar, die spoedig „den moed genoegzaam opgaf, immer daarin te zullen slagen". Want, wat de berekeningen betrof, daarvan schrijft Mr. Baron Van Dedem aan Ds. G. H. Van Senden, die op den 23ste" Maart 1834 de Prot. Kerk van het dorp Dedemsvaart inwijdde, dus nog slechts 25 jaren nadat de eerste spade voor het graven van dit kanaal bij Hasselt in den grond werd gezet — 9 Juli 1809 :

„Ten einde" over dit plan „des te beter te kunnen oordeelen, was het „noodig, dat ik mij in de landmeetkunde oefende, eene wetenschap, welke „ik in mijne academie-jaren mij niet had voorgesteld van zooveel nut te „zijn, als ik thans ontwaarde, en welke studie toen door mij verwaarloosd ",was geworden. Hiertoe moest ik, alhoewel gehuwd en als lid van het ^Departementale Hof yan Justitie, te Deventer wonende, opnieuw in dat vak „eenig onderwijs nemen, en ik vond dat bij een allerkundigst man, den „heer Baudet."