derdanen van Ternate en Tidore (in 1885 resp. 71 834 en 31 929), de Makassaren (2044), de Chineezen en hunne afstammelingen (465), de inlandsche Christenen (583), de Europeanen en daarmede gelijkgestelden (308). Overigens wijst de heer De Clercq zeer terecht op het onzekere daarvan, vooral wat de eerste rubriek betreft; voorts op het verschil der Makassaren te Ternate met de inboorlingen van Celebes; op het gering aantal echte Chineezen (10 & 15), terwijl zich onder deze geen enkele in China geboren vrouw bevindt, alsmede op het insgelijks geringe aantal volbloed Europeanen, in de geheele residentie hoogstens 25. Ook op deze laatsten en vooral op de met hen gelijkgestelden (ambtenaren en beambten , gepensionneerde officieren en onder-officieren, eenige handelaren, doch de meesten levende van den opbrengst hunner tuinen en erven), heeft Ternate's isolement zijn stempel gedrukt. „Zij leiden een plantenleven, worden onverschillig voor de wereld buiten Ternate, zijn door gebrek aan bezigheid dikwijls oneenig, meten elkë nietige kwestie in de Indische couranten breed uit en bezorgen Ternate de treurige reputatie van een waar broeinest van achterklap. —"

Dit laatste gedeelte der beschrijving heeft ons zeker alleszins geschikt gemaakt om het eiland thans voor goed te verlaten en naar de kust van Halmahera (Sidangolï) over te steken, wat in het derde hoofdstuk besproken wordt. Op dit kustgedeelte liggen behalve de falah Soeltan of de posthuizen in de hoofdnegorijen (ter huisvesting van rondreizende ambtenaren ; soms, tegen vergoeding, ook van doortrekkende handelaren) door de bevolking opgericht en onderhouden, het iets grootere en beter afgewerkte sultanshuis, een lustoord, waar die vorsten zich met hertenjacht in de dichte wouden of met vischvangst in de door vele eilanden en koraalriffen beschutte wateren bezighouden en de Nederlandsche bestuurshoofden soms ten gast nooden.

Ook den heer De Clercq viel, in 1886, zulk een uitnoodiging ten deel, en deze verschaft hem de gelegenheid ons een uitvoerige beschrijving te geven van des Sultans prauw, waarmede hij werd afgehaald. Het middenstuk dier prauw werd door een vrij ruime houten tent ingenomen, voorzien van slaapvertrek, tafel en 10 stoelen. Zij was bemand met zestig roeiers, in 't geheel met 100 koppen. Aan deze beschrijving wordt die van het buitenverblijf des Sultans, uit voor-, achtergalerij en 4 kamers bestaande, „doch waaraan de vloer sedert lang scheen te ontbreken" alsmede die van den Sultan zeiven, vastgeknoopt. Eerst daarop volgt de geographische beschrijving van het district Sidangoli zelve, dat tusschen Djailolo ten N. en Dodinga ten Z. begrensd wordt. Terwijl de bocht, waaraan de voor-