noemde heeft de orometrische methoden van Sonklar1) en van eenige schrijvers van den laatsten tijd (Penck, Platz, Peuker) aan een kritisch onderzoek onderworpen, daarbij eene eigene methode gevoegd en ze, ter bepaling hunner waarde, toegepast op een niet al te groot gebergte, waarvoor hij het Kaiserstuhlgebirge, ten N. W. van Freiburg, aan den rechter Rijnoever, heeft gekozen. De tegenwoordige kam van dat gebergte is de rand van een ouden krater, die in het W. is weggeslagen, ten gevolge waarvan het eenige dal in dat gebergte, nl. dat der Krottenbach, is ontstaan. De voet van het gebergte, op 190—200 m. boven den zeespiegel gelegen, wordt bijna geheel omringd door losslagen van 6 tot 30 m. dikte, waarop de wijnstok groeit. De schrijver behandelt nu achtereenvolgens de kamhoogte en wat daarmede in verband staat, de dalhoogte, den hellingshoek der kamhelling en het volumen van het gebergte. Bij de kamhoogte worden besproken: de gemiddelde tophoogte^, de gemiddelde pashoogte p, het verschil dier beide, de gemiddelde insnijdings =g—p, door Sonklar „Schartung'' genoemd, en de gemiddelde kamhoogte, zijnde de rekenkunstig middenevenredige tusschen de gemiddelde top- en pashoogten , dus k == £ (g -(- p). Hier stuit men al dadelijk op onnauwkeurigheden, want bij laatstgenoemde formule wordt ondersteld dat telkens tusschen twee toppen eene inzinking is en dat het product der kamlengte met de gemiddelde kamhoogte gelijk moet zijn aan de oppervlakte van het werkelijk bestaande kamprofiel. Daar echter alle passen en toppen niet op gelijke afstanden van elkander liggen en de lijn van het kamprofiel niet van top tot pas recht, maar gebogen loopt, zal men, met bovengenoemde formule, nimmer tot eene geheel juiste uitkomst geraken. Eerder zal men daartoe komen indien men de oppervlakte van het werkelijke kamprofiel, gerekend van af de hoogte van den zeespiegel, deelt door de lengte der kamlijn — gemeten in de horizontale projectie, zoodanig dat alleen die krommingen der kamlijn in rekening worden gebracht welke ook door den voet van den kam worden gemaakt. Het quotiënt geeft dan de gemiddelde kamhoogte 2). De vraag is nu hoe men dat oppervlak van het kamprofiel kan vinden? Daartoe is in de eerste plaats noodig eene goede
1) C. voïi Sonklar, Allgemeine Orographie. Wien 1873.
2) Het spreekt van zelf dat mijne zeer beknopte uiteenzetting den lezer niet ontslaat van de taak om het artikel zelf na te gaan, indien hij de bewijsvoering goed wil volgen. Hem zal dan tevens blijken dat ook daarbij , evenals bij de lezing van het boven besproken opstel van Rohrbach, en van zoovele andere publicaties van den lateren tijd, eene tamelijk uitgebreide kennis der elementaire wiskunde noodig is, wil men den schrijver geheel kunnen volgen en zijne berekeningen op andere gevallen toepassen.