Eindelijk moet ik nog de opmerking maken dat de regressie-theorie alleen niet voldoende is ter verklaring van alle voorkomende gevallen; men heeft er dan ook nog meer, zooals de meren-theorie, de super- en de intusformatie-theorie enz. Men vergelijke Hilber's artikel en de door hem genoemde werken. Het is bijna overbodig hier weer te doen uitkomen dat zelfstandige onderzoekingen van dit moeielijke onderwerp alleen door geologen gedaan kunnen worden; Löwl's bewijsvoering betreffende de dalen der Salzach en der Enns spreekt daarvoor met onbetwistbare duidelijkheid. En hetgeen Richthofen erover zegt niet minder; hij die anders zoo beslist kan spreken zegt, na verschillende voorbeelden van doorgangsdalen te hebben opgenoemd, het volgende omtrent hun ontstaan '): de oorzakelijke verklaring, welke voor ieder bijzonder geval verschillend zal zijn, levert in den regel groote bezwaren op. Het schijnt, dat men in vele, misschien wel in de meeste gevallen te doen heeft met eene epigenetisch ingeleide erosie2); maar dikwijls komen er waarschijnlijk nog wel andere omstandigheden bij.

Leest men verder Neumayr's beschouwingen (Erdgeschichte I, p. 435 tot 442) over doorgangs- en lengtedalen dan wordt men in de meening versterkt welke Löwl zelf met de woorden uitdrukt, dat wij „noch ziemlich rathlos'' voor dat vraagstuk staan. Neumayr — die, terloops gezegd, over de bewijsvoering van Löwl betreffende het eerste gevolg dat de opheffing van een gebergte voor eene bestaande rivier moet hebben, nl. dat hare erodeerende werking tijdelijk geheel ophoudt, niets zegt — is van oordeel dat Löwl's theorie geheel verworpen moet worden. Hij wijst daarbij op verschillende gevallen welke daarmede niet in overeenstemming zijn te brengen, o. a. de doorbraak der Salambria door het Tempedal, der Dunajec door den Penin en der Yampa-rivier in Colorada.

Laatstgenoemde komt door eene vlakte aanstroomen en breekt dan in eene diepe kloof, door een in zijn weg liggend gebergte, hetwelk, naar Neumayr's gevoelen, alleen te verklaren is door aan te nemen dat de rivier ouder is dan het gebergte. In die opvatting wordt hij versterkt door zijne beschouwing der lengte-dalen; de rivieren vertoonen in hun

1) Führer p. 651.

2) Indien eene laag sedimentaire gesteenten, transgredeerend rustende op grondgesteenten, doorsneden wordt door rivierdalen, welke ten slotte ook in het grondgesteente insnijden, zal de richting der dalen in het laatste geheel onafhankelijk zijn van zijne eigene structuur, die, na verwijdering der bovenliggende sedimentgesteenten — door denudatie — voor den dag komt. De dalvorming is dan epigenetisch; men heeft hier een ander woord voor de bovengenoemde superformatie-theorie.