invloed van de insulaire gesteldheid op het planten- en dierenleven en op het leven en de ontwikkeling der bevolking; de vraag of een eiland eenmaal heeft samengehangen met een vasteland en zoo ja, wanneer het ervan is afgescheiden; de verhouding der eilanden tot de vastelanden, wat betreft hunne ligging en hunne grootte ; hunne morphologische gesteldheid enz. Ook hier zijn de nieuwere inzichten der geologen en de zeer toegenomene kennis van de geognostische gesteldheid der landen en eilanden van groote beteekenis geworden voor het juiste begrip van de natuur der eilanden. Terwijl Ratzel's indeeling >) geheel uiterlijk is en hij bij zijne beschouwing der eilanden nagenoeg uitsluitend denkt aan hunne historische beteekenis (hier in den ruimsten zin genomen), geeft Richthofen er een van een morphologisch standpunt. Hij onderscheidt drie hoofdafdeelingen: I. Continentale eilanden, verdeeld in onzelfstandige en zelfstandige, II. Parasitische en III. Door aanslibbing ontstane eilanden. Tot de onzelfstandige continentale eilanden worden dan gerekend: a. diegene welke ontstaan zijn door het binnen dringen der zee in de diepten of inzinkingen (Hohlformen) van het land; men kan ze geleding- (Abgliederungs-) eilanden noemen; daartoe behooren rias-, fjorden-, limanen afgescheiden- (Abtrennungs-) eilanden. Van de laatste soort levert de kust van Dalmatie ons een voorbeeld: de zee is door de inzinkingen van het gebergte binnengedrongen en heeft de dalen gevuld, zondef dat daarbij abrasie plaats had, omdat er geen branding was.
Tegenover de geleding-eilanden staan de breuk-eilanden; zoo bestaan de eilanden der Aegaeïsche zee uit gebroken stukken van een bergland, welks onmiddellijke voortzetting te herkennen is in den bouw der naastbijgelegene vastelanden, Klein-Azie en het Balkan-schiereiland. Waarschijnlijk is dat ook het geval met de eilanden der Japansche binnenzee (volgens E. Naumann).
1) Anthropo-Geographie, p. 90 Ratzel onderscheidt: a. Oceanische eilanden, door de grootst mogelijke afgelegenheid het zelfstandigst, St. Helena; b. Eilanden die tot groepen behooren en daardoor minder zelfstandig zijn: Hawai; c. Eilanden welke door aanzienlijke grootte de zelfstandigheid der vastelanden nabij komen en daarin een tegenwicht hebben tegen de minder zelfstandige ligging: Groenland, Nieuw-Guinea, Madagascar, in zekeren zin ook Groot-Britannië. Verder als onzelfstandige eilanden: a. Kusteilanden, die niet zonder het land waarbij zij behooren gedacht kunnen worden, Euboea; 6. Nabij het land liggende eilanden, Formosa; c. Eilanden in binnenzeeën, die door land omringd zijn, zoodat zich van verschillende kanten betrekkingen tot die eilanden ontwikkelen: Haïti, Corsica, Seeland; d. Groepen-eilanden, die niet van degene waartoe ze behooren, zijn af te scheiden: Tahiti, Mayotte.