over den oorsprong der sedimenten, welke tot den bouw der vastelanden hebben medegewerkt, bestaat evenwel nog verschil van gevoelen. Stlss neemt aan dat er, in het palaeozoïsche tijdperk, twee vastelanden bestonden: de Atlantic, daar waar zich nu de Noordelijke Atlantische Oceaan bevindt, en Gondwana-land. Van het eerste is Groenland een overblijfsel; van het tweede bestaan thans nog gedeelten in Afrika, Indie en Australië. Die vastelanden gingen bij gedeelten te gronde, hetwelk gepaard ging met algemeene negatieve bewegingen van den zeespiegel, waardoor andere landen daarboven kwamen. Daarbij wisselden positieve bewegingen tijdelijk de negatieve af, waardoor over groote uitgestrektheden transgressie plaats had. Die herhaalde afwisselingen van den stand van den zeespiegel ten opzichte der vastelanden kunnen niet door de theorie der opheffing van deze laatste verklaard worden. Groenland, Oost-Indie en Zuid-Afrika zijn tafellanden en horsten tusschen twee of meer inzinkingen van verschillenden ouderdom, hetgeen dan nader door Stlss wordt aangetoond.

Het vraagstuk der veranderlijkheid van den zeespiegel wordt ook nagegaan, voor zoover het betrekking heeft op de jongste geologische tijdperken; waarbij Stlss de verschillende daarvoor aangevoerde bewijzen kritisch bespreekt. De bekende terrassen aan de kust van Noorwegen, in de fjorden, zouden volstrekt niet te beschouwen zijn als bewijzen van veranderlijkheid van den zeespiegel of van de aardkorst, maar ontstaan zijn in meren welke zich bij het teruggaan der gletschers van het ijstijdperk vormden, in de door ijsmassa's afgesloten fjorden1). Bepaalde en

zou hebben bestaan (het Sino-Australische var. Neumayr), noch van een Lemuria in den Indischen, noch van een continentaal Atlantis in den Atlantischen Oceaan. Men zie verder in den tekst de voorstelling van Siiss.

1) San dier heeft de terrassen en «seter" (oude strandlijnen) in de Romsdalsfjord, tusschen Aalesund en Bud (62° 30'—62° 55'), aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen en bespreekt de verschillende hypotheses omtrent het ontstaan daarvan, met name die van Süss. Hij geeft toe dat de theorie van de afsluiting door ijsmassa's zeker toepasselijk is op vele in het binnenland en in bet achterste gedeelte der fjorden voorkomende strandlijnen, maar komt tot het besluit dat die theorie niet doorgaat voor die welke in de fjorden aan den zeekant, bij de eilanden, voorkomen. Daar zal men — op grond van hetgeen thans nog aan de westkust van Groenland wordt waargenomen — eerder aan eene afsluiting door de eindmoraines der gletschers kunnen denken, welke later door de gletscherbeken en de zee werden doorgebroken. Of die verklaring, op zich zelve of in vereeniging met die van Süss, voor alle oude strandlijnen voldoende is, zal slechts door onderzoek van elk bijzonder geval beslist kunnen worden (vig. PM. 1890, p. 209 en 235 vlg.).