te leeren kennen; dit is een arbeid van geweldigen omvang en die zeer ingewikkelde vraagstukken op het gebied der geophysiek aan de orde brengt. Het vraagstuk van de meting der aarde is daarmede in eene nieuwe phase getreden; de nauwkeurigheid der metingen is toegenomen; de theoretische, op hoogere wiskunde berustende, grondslagen van het werk zijn uitgebreid. Door eene algemeenere en tevens strengere toepassing van het theorema van Clairaut bij de slingermetingen; door de bepaling der afwijkingen van het schietlood — het zoogenaamde „astronomische nivellement" — volgens Helmert's denkbeelden, zijn er nieuwe wegen van onderzoek geopend. Vraagstukken als die betreffende de hoogte van den zeespiegel nabij de vastelanden en op grooten afstand daarvan (zie noot 2 p. 59), aangaande de dichtheid der aarde in het algemeen en van de aardkorst in het bijzonder (de bodem der wereldzee in vergelijking met dien der vastelanden, de ongelijkheden in dichtheid welke bij de laatste voorkomen, enz.) en zoo vele andere zijn daardoor nader gebracht tot hunne oplossing '). Daarin ligt de beteekenis der werkzaamheid van Helmert e. a. op het gebied der hoogere geodesie en de hooge wetenschappelijke waarde van den arbeid der internationale aardmeting 2).
Onder de geologische werken van de laatste jaren noem ik:
A. de Lapparent, Traité de qéoloqie. 2me éd. Paris, Savy, 1885. Bespreking in PML. 1886, n°. 201.
E. Süss, Das Antlitz der Erde. I Bd. 1885, II Bd. 1888. Bespreking van het lste deel, door Supan, in PML. 1885, n°. 89; van het 2<le deel, door denzelfde, in PML. 1888, n°. 523. Zie ook WGJ. XIII, p. 126.
J. Prestwich , Geology, chemical, physical and stratigraphical. 2 vol. XXIV, 477 pp. en XXVIII, 606 pp. 1 geolog. kaart der aarde en 1 van Europa. Oxford 1886 en 1888. Bespreking in WGJ. XIII, p. 101. Zeer uitvoerig referaat van Rudolph in PML. 1890, n°. 1390.
1) Zoo is o. a. Penck's scherpzinnige hypothese (onder welker invloed Neumayv in zijne «Erdgeschichte" geweest is) betreffende den stand van den zeespiegel in het ijstijdperk , door Hergesell en V. Drygalski onder het ontleedmes genomen; zij hebben, op grond der potentiaal-theorie, bewezen, dat die veronderstelling overdreven is (Günther, t. a. p. p. 446; WGJ. XIII, p. 116). Vlg. ook noot 2 op p. 59 over Hilbers' artikel.
2) Vlg. Günther, t. a. p. p. 446 vlg. — WGJ., t. a. p. p. 111.
Een overzicht der litteratuur over dat onderwerp geeft O. Boerschin zijn werk: Geodatische Litteratur, auf Wunsch der permanenten Kommission im Zentralbureau der internationalen Erdmessung zusammengestellt. Gr. 4°, VII und 227 pp. Berlin, G. Reimer, 1890. Pr. 10 M.