toegevoegd. In de meeste distrikten is bovendien nog een bezoldigd onderdistriktshoofd of walaapoeloe. — Onder deze bezoldigde hoofden staan de kamponghoofden of taoedaa; terwijl ondergeschikt aan dezen de kapaladapoer dienst doen, oorspronkelijk eene soort familiehoofden, later meer met onderkamponghoofden te vergelijken, die gemeenlijk toezicht houden over ± 30 huisgezinnen of dapoer. — Aangezien overal elders in Ned. Indie de dessa- of kamponghoofden nog ten laste der gemeente komen, zoo zijn zij ook hier nog onbezoldigd en genieten alleen het 3/s gedeelte van de 10n/0 voor de inning der hoofdelijke belasting, terwijl het resteerende 2/5 gedeelte door de kapala-kapala dapoer getoucheerd wordt. Bovendien beschikken de taoedaa nog over 15 dagdiensten 'sjaars van ieder hunner onderhoorige dienstplichtigen, welke als gemeentediensten in rekening komen.
Bij de nieuwe regeling zijn de titels van marsaoleh, walaapoeloe en taoedaa behouden, daar de bevolking daaraan sedert eeuwen gewoon is.
Beschikten de hoofden vroeger bijna „ad libitum" over de werkkrachten hunner onderhoorigen en namen zij, behalve heffingen in geld, als pasarrechten , rechten op vischvangst, heffingen bij feesten, bij de overdracht van gronden, bij koop en verkoop van paarden en karbouwen, ook nog een groot deel, meestal Vio> van de geteelde produkten in natura tot zich, thans, nu zij bezoldigde ambtenaren geworden zijn, is dit anders geworden en zijn al die heffingen voor goed afgeschaft. Men zou idealist moeten zijn om aan te nemen, dat onwettige heffingen nu nimmer meer zullen voorkomen, en dat aan een toestand, die eeuwen bestaan heeft, met één pennestreek een einde is gemaakt, doch een groote stap in de goede richting is gedaan, en de bevolking weet thans nauwkeurig waartoe zij verplicht is. De hoofdelijke belasting, onder den naam van hassil bekend, vroeger geheven van de hoofden der huisgezinnen, doch thans van alle mannelijke personen, die den leeftijd van 18 jaren bereikt hebben, is geregeld bij staatsblad 1889 N° 96 en bedraagt ƒ5.— per jaar en per hoofd. Terwijl vroeger, hoewel de aanslag nog geen ƒ 30.000 bedroeg, steeds belangrijke achterstanden moesten geconstateerd worden, zóó zelfs dat van af 1852 ruim zes ton als oninbaar moest worden afgeschreven, omdat zooveel aan maat en strijkstok hangen bleef, en bovendien de inlander, gebukt als hij ging onder allerlei afpersingen en heffingen, onmachtig was te betalen, behooren van af 1885 belangrijke achterstanden tot de geschiedenis, en dit bij een aanslag, die voor 1890 reeds ruim ƒ60.000 bedroeg. Vergelijk mede wat in het Koloniaal verslag van 1889 blz. 83 over een en ander wordt gezegd. Ook de heerendiensten zijn